Culturele kroniek
Literatuur
Een maker onder de dichters
Het verschijnen van de Verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel biedt fijnproevers mogelijkheden om de schok der herkenning te ervaren en oningewijden om een schat te ontdekken. Deze gedichten behoren tot de mooiste die er na de Tweede Wereldoorlog in het Nederlandse taalgebied zijn gemaakt. Gemaakt is het aangewezen woord, want Van Geel was een maker onder de dichters. Hij werkte behoedzaam, varieerde, ciseleerde, schrapte en schaafde. En besprak zijn versies met dierbare deskundigen, zijn ‘tuttelaars’. Eigenlijk bleef iedere tekst voor hem altijd een voorlopig karakter bewaren.
Van Geel is een dichter voor dichters genoemd. Zoals hij zelf op bescheiden wijze invloed onderging (Jan Emmens) oefende hij alleen in kleine kring invloed uit: Willem Jan Otten, Elly de Waard. Hij is overstemd door tijdgenoten, de Vijftigers. Vestdijk heeft Van Geel met hen vergeleken en hem een para-experimenteel genoemd. Para-experimentelen verschillen volgens Vestdijk van de Vijftigers onder andere door hun ik buiten de poëzie te laten. Dat lijkt wel te kloppen wanneer men Van Geels ingetogen en observerende miniaturen plaatst naast het vitaal en uitbundig tromgeroffel dat de ego's hyperbolisch laten opklinken in experimentele poëzie. Toch is het schijn; wie verder kijkt dan zijn neus lang is, ontdekt hoezeer er een intens levensgevoel schuilt in Van Geels werk. Hij is een meester van de litotes; zijn poëzie laat raden. Omdat zijn beeldend vermogen groot is, kan hij met een kleine wereld volstaan voor het vinden van zijn poëtisch materiaal. Zijn biografie is in dit opzicht net zo exemplarisch als die van Rembrandt of Vermeer. Hij zocht geen verre verplaatsingen, heeft zijn leven (1917-1974) grotendeels doorgebracht op luttel grondgebied, in de Noordhollandse duindorpen Groet, Bergen, Castricum. Zijn poëtische motieven heeft hij daar in de natuur gevonden: zee, duinen, tuinen, kerkhoven, bomen, takken, bladeren, zwanen, reigers, eenden, vlinders, bijen, padden. Van de mensenwereld wendt hij zich af.
Geen groter schrik dan onbespied
gewaand, geritsel van een mens.
De lezer die het laat bij bewondering voor Van Geels natuurevocaties gaat aan zijn thematiek voorbij. Voor een deel heeft die betrekking op de dichtarbeid zelf, en daarmee schaart Van Geel zich in de rijen van de poëticale dichters. In die betekenislaag krijgen ‘turen’ en ‘spieden’ een belangrijke plaats in de metaforiek: je turen blijft je langer bij / dan alle beesten die je zag, en Een reiger... brengt zijn spieden, / ook als het donker is, / als witvis aan het licht.
Minder afstandelijk en ontroerender zijn de gedichten met thema's die verband houden met de begrenzingen en het precaire van de menselijke conditie, gedichten die gaan over droom en onvervuld verlangen, over hoe dood en leven verweven zijn. Zwaarwichtig of zwaartillend worden ze nooit, omdat Van Geel zijn thematiek vederlicht gedoseerd aanbiedt, gesluierd in onpathetische beelden en in uiterst korte teksten. Er zijn veel mooie en ideeënrijke gedichten die bestaan uit een enkele zin, opgebroken in slechts enkele regels.
Chris van Geel (1917-1974).