| |
| |
| |
Portret van Henriette Roland Holst door haar man Richard Roland Holst, 1921.
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Henriette Roland Holst
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is Emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
Voor Reinold Kuipers
Snel sluiten de golven zich zamen
over den mensch die verdween:
het spoor van mijn stappen op aarde,
waar was het? uitgewischt
als de baan van een schip in de golven,
‘Gij zijt onze grootste dichteres en meer: een van de grootste dichteressen aller tijden.’ Woorden die de Amsterdamse hoogleraar J. Romein sprak op 20 mei 1947 in de aula van de Universiteit van Amsterdam bij de erepromotie van Henriette Roland Holst. En hij besloot zijn toespraak met te zeggen: ‘Gij zijt uit de geschiedenis van kapitaal en arbeid in Nederland, gij zijt uit onze socialistische geschiedenis, maar evenmin uit de geschiedenis van onze kunst, van onze cultuur, in één woord uit onze geschiedenis niet meer weg te denken. Gij, Henriëtte Holst, zijt ons onmisbaar en het u verleende eredoctoraat is slechts een zwak getuigenis van de eerbied die het Nederlandse volk U toedraagt, maar het is het hoogste tevens, dat wij te vergeven hebben’.
In zijn oordeel stond Romein allerminst alleen: W.J.M.A. Asselbergs wijdde in het door hem geschreven deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde (1951), twintig bladzijden aan de dichteres, evenveel als aan Leopold en Boutens samen. In de derde druk van zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (1955) ruimde Victor E. van Vriesland 25 pagina's in voor 39 van haar gedichten, evenveel als voor Verwey en voor Van de Woestijne, meer dan voor Gorter of voor Leopold; zij moest alleen de voorrang laten aan Gezelle en Boutens. Tijdens haar leven is Henriette Roland Holst gekarakteriseerd als ‘de grootste, de diepzinnigste, en ondanks alle kameraadschap de eenzaamste dichteres sinds Hadewijch’ en haar poëzie als ‘de grootste lyrische biecht uit onze litteratuur’ (G. Stuiveling), en elders vinden we in allerlei
| |
| |
toonaarden vele malen een overeenkomstige appreciatie. Daar staat tegenover dat sommigen ook fundamentele kritiek hadden. Zo oordeelde Marsman in 1927 ‘dat zij, in engeren zin, een niet met talent begaafde is; dat zij een gedicht geen contour kan geven en geen plastiek [...] dat beelden bij haar niet associatief-organisch ontstaan [...] dat deze beelden verminkte gehalveerde allegorieën zijn [...] dat haar taal verder arm is evenals haar syntaxis, en haar beweging, vooral als zij maten en rijmen verwaarloost, dodelijk monotoon’. Maar desondanks stelde hij vast dat ‘het tiende of twintigste deel van haar oeuvre tot het grootste van onze dichtkunst behoort’. (Zelfs dán gaat het nog over een paar honderd bladzijden poëzie, meer dan het volledige oeuvre van minder produktieve poëten.) Marsman plaatste tegenover haar evidente tekortkomingen dan ook de onmiskenbare en uitzonderlijke verdiensten van bundels als De nieuwe geboort, De vrouw in het woud en Verzonken grenzen, ‘waarin het stugge, onvermurwbare rhythme een warme hartslag geworden is en het woord vlees, waarin de mannelijke stem, oud-testamentisch soms en soms middeleeuws, vertederde tot een diep-vrouwelijk timbre; waarin beelden organisch opstaan en organisch vergaan.’ En hij besloot zijn beschouwing met te getuigen van zijn ‘onvoorwaardelijken eerbied voor den mensch’ Henriette Roland Holst.
Al in 1913 trouwens had J.C. Bloem aan zijn vriend P.N. van Eyck geschreven dat hij de gereserveerde kritiek van Albert Verwey op De vrouw in het woud (die vermoedelijk mede was ingegeven door een vroegere controverse over diens tijdschrift De beweging) ‘wel goed, maar niet sympathiek vond’. ‘Hij is lang en lang niet enthousiast genoeg erover. Zeker, H.R.H. heeft reusachtige fouten, dat zie ik zoo goed als hij, maar die kan zij zich permitteeren, omdat ze zoo'n reusachtige dichteres is. Ik heb verzen als: De Zuster en Het Antwoord [...] hardop gelezen voor mijzelf, voor v. Goethem en voor Pauwels, en altijd krijg ik een prop in mijn keel en tranen in mijn oogen. En dit gebeurt mij zoo wat nooit [...]’. En Bloem is wel de laatste die men ervan zou kunnen beschuldigen dat hij verblind zou zijn door de verering die vele volgelingen hadden voor de profetenmantel waaronder de dichteres schuil ging, lieden die door Marsman in het geciteerde stuk zouden worden gekarakteriseerd als ‘het vege, vage vulgus dat haar tot wee-wordens-toe venereert en citeert’.
Als dichteres was Henriette Roland Holst dus allerminst onomstreden. Maar vrijwel niemand bleef ongevoelig voor de hartstochtelijke, gedreven en bezwerende stem die uit haar beste verzen klonk en die uiteindelijk de doorslag gaf, zij het dat er uitzonderingen waren. Zoals P.N. van Eyck, die in zijn weerzin tegen haar opvattingen en uit de hoogte van zijn eigengerechtigheid, het kind van vele indrukwekkende verzen wegspoelde met het badwater van de onloochenbare zwakheden: ‘dikwijls onhoudbare beelden, aaneengeregen improvisaties, waarin zowel het zintuigelijke als het redelijke bestand- | |
| |
deel der taal oor-, oog- en hart verscheurend geschonden wordt’ (de bewoordingen van deze kritiek vormen ook zelf geen exempel van overtuigende metaforiek). Maar zelfs Van Eyck kon ten slotte niet anders dan, ondanks alle bezwaren, de ‘tuchtloze’ schrijfster beschouwen als behorende tot ‘onze belangrijke dichters’.
Van Vriesland stelde in 1931 de retorische vraag: ‘Is er in ons land een populairder dichteres dan Henriëtte Roland Holst?’ En inderdaad: haar bundels werden buitengewoon goed verkocht; ze brachten het bijna stuk voor stuk tot oplagen tussen de 4.000 en 7.500, het ‘treurspel in verzen’ Thomas More zelfs tot 15.700, en dat in een tijd waarin de meeste van haar collega's zich tevreden moesten stellen met de verkoop van enkele honderden exemplaren. Nijhoff noemde haar in 1936 ‘onze grootste dichteres en representatiefste vrouw, wier gelijke men ook elders moeilijk zal vinden’ en gewaagde in een necrologie van ‘haar groots oeuvre’. En J. Huizinga geloofde in 1934 zelfs dat: ‘In later eeuwen menschen [...] hollandsch [zullen] leeren om [Tusschen tijden eeuwigheid] te lezen.’
En hoe is het op het ogenblik gesteld met de reputatie van Henriette Roland Holst? Gerrit Komrij keurt haar in zijn bloemlezing slechts drie verzen waard, en Hans Warren maar twee (beiden op een maximum van tien gedichten per auteur), Ton Anbeek noemt haar in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 alleen in het voorbijgaan en wijdt geen woord aan haar poëzie, en ook in Nederlandse literatuur, een geschiedenis komt haar dichtwerk niet aan de orde. Sinds meer dan veertig jaar is er geen bundel van Henriette Roland Holst herdrukt; het laatste wat verscheen, was een bloemlezing uit haar verzen door Stuiveling (1951, 3.000 exemplaren), afgezien dan van een reeksje kleine uitgaven van de Henriëtte Roland Holst-Stichting, die in de jaren vijftig in een oplage van telkens 300 werden gedrukt. Voor zover er nog aandacht wordt besteed aan de schrijfster en haar werk in artikelen en beschouwingen, komt die vrijwel uitsluitend uit de hoek van beoefenaren der sociale en politieke geschiedenis of van feministes. Nu zal niemand willen ontkennen dat mevrouw Holst, zoals ook Romein al opmerkte, een grote en indrukwekkende rol heeft gespeeld op deze terreinen: zij hoort ook, en misschien zelfs wel bovenal, in déze opzichten tot de eminente erflaters van onze cultuur, maar de vergetelheid waaraan haar poëzie ten prooi is gevallen, lijkt mij bijna beschamend voor ons lateren.
Henriette van der Schalk, geboren in 1869, was afkomstig uit een zeer wèlgesitueerd milieu. Haar vader, gefortuneerd notaris in Noordwijk, bewoonde een groot huis waar men beschikte over een personeel van vijf mensen. Dit verklaart zeker voor een deel wat Stuiveling noemt ‘het aristocratische en
| |
| |
autoritaire’ van haar aard, dat zich ondanks haar marxistische overtuiging levenslang heeft gehandhaafd. Na haar overlijden, in 1952, aanschouwde H.P.L. Wiessing ‘in de kist een bij het leven lastige, aristocratische moederoverste’. De hoge gestrengheid die afstraalt van het portret dat haar echtgenoot Richard Roland Holst in 1921 van haar tekende, is kenmerkend voor haar allure. Zelfs de exuberante Anton van Duinkerken verviel tijdens zijn bezoek aan haar buitenhuis ‘De Buissche Heide’ tot een bedremmeld zwijgen, zozeer dat ze naderhand bij haar neef A. Roland Holst kon informeren naar ‘die aardige stille jongen’. Het complement daarvan lag in de gedreven onvoorwaardelijkheid waarmee zij geloofde in en getuigde van de volstrekte waarheid die haar in de loop van haar lange leven bij herhaling opnieuw werd geopenbaard. In haar eerste bundel, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895) schreef ze:
Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig, als van koren brood.
Deze eerste revelatie zou gevolgd worden door een even volstrekte overgave aan, achtereenvolgens, Spinoza, Marx en Christus. Voortdurend moest zij met hart en ziel getuigen van haar nieuwe waarheid, en daarbij treedt een onmiskenbaar naïef aspect van haar absolutistische persoonlijkheid aan het licht: iedere keer weer leek haar de vervulling: het aardse paradijs, de makkerschap, de diepe verbondenheid van alle mensen, nabij - de offers die voor het bereiken daarvan noodzakelijk bleken, moesten zonder voorbehoud gebracht worden. Zonder twijfel lag in de diepe overtuigdheid die zij uitstraalde, een groot deel van de fascinatie waaraan vrijwel niemand die haar in persoon of in geschrifte ontmoette, zich kon onttrekken.
In 1897 was ze, samen met haar mentor Herman Gorter en haar man, toegetreden tot de SDAP. De bundel De nieuwe geboort uit 1902 getuigt van de glorie van het gevonden geloof:
Sombre gedachten schiep een sombre tijd,
het leven lag, gelijk een schip in trage
wateren, en een stem sprak dat de lage
luchten alles omsloten voor altijd.
| |
| |
Dichters wendden zich van de levens-sferen
wederhegerend wat in d'eeuwen sliep,
of loken d'oogen en verbleekten diep
beproevende op hun eigen hart te teren.
Maar onderwijl werd in beneden-lagen
ver van 't mistroostig ras, dat heerschte op aard
met smart ontvangen, en in pijn gebaard
de nieuwe kracht, die ons omhoog zal dragen.
En het vers eindigt met de regels:
eenvoudig ligt ons leven of 't begon:
mij daagt, wij hebben een nieuw hart gevonden.
Uit een gedicht als ‘Kleine paden slingren over de heide / en komen aan op de hutten der armen: / zij zijn de eenigen die zich erbarmen / over 't verlatene van wie hier lijden’ welt de sociale bewogenheid op. En indrukwekkend overziet ze haar levensgang in het lange vers ‘De dag verjoeg den dag / het jaar sloot aan bij het jaar’, waarvan de slotstrofe luidt:
Wèl hen die zullen weiden
in die volle verworvenheid:
zacht mogen hun dagen glijden!
maar dit zijn dagen vol strijd.
En aan die strijd heeft ze hartstochtelijk haar aandeel geleverd, als dichteres en als propagandiste.
Nadrukkelijker, veel meer naar buiten gericht, propagandistischer van toon, is de volgende bundel, Opwaartsche wegen uit 1907: ‘De vrijheid nadert’; er worden ‘Drie hymnen aan het leven in gemeenschapsgevoel’ aangeheven, en een lang episch gedicht verheerlijkt de ‘Triomf van het Socialisme’.
Maar de werkelijkheid overweldigt de droom: de tegenstellingen tussen orthodoxe marxisten en gematigden scherpen zich toe, de makkers verdoemen elkaar, en op het Deventer Congres van 1909 worden de rechtlijnige Gorter en de zijnen uitgestoten. De vrouw in het woud uit 1912 legt op vaak aangrijpende wijze getuigenis af van de innerlijke verscheurdheid die de broedertwist bij de dichteres teweeg brengt. Ze spreekt Dante na: ‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen / verdwaald geraakt in levens donker
| |
| |
woud’. Wanhopig vraagt ze zich af: ‘Waar ligt de plicht? Wat eischt het wijs berijden / van 't grillig leven’:
Dat 'k niet kan zien bij d'eenen niets als recht,
bij d'andren louter onrecht, maar geregen
z'aan 's levens snoer dooreen zie, is, toen wegen
scheidden, 't noodlot geworden dat mij slecht.
In deze bundel staan ook de ‘Gestalte-gedichten’ (episch verhulde lyriek), die Bloem zozeer getroffen hadden. Intussen had Henriette Roland Holst na lange innerlijke strijd in 1911 de Partij vaarwel gezegd, zonder er vooralsnog toe te kunnen besluiten toe te treden tot de SDP (later CPH geheten).
In het voorjaar van 1914 overleed haar moeder, een gebeurtenis waarover zij in haar levensherinneringen Het vuur brandde voort zegt: ‘Na haar dood hebben wij nog gelukkige jaren gekend, maar het leven heeft nooit zijn vollen glans terug gewonnen en wij hebben haar altijd gemist’. Een tweede ramp, die haar bijna even persoonlijk trof, was enkele maanden nadien het uitbreken van de wereldoorlog: het failliet van de internationale solidariteit der arbeidersklasse, waardoor bovendien de tegenstelling tussen SDAP en SDP, de eerste Duitsgezind, de andere (met uitzondering van Gorter) pro-Entente, nog werd aangescherpt. Maar de nieuwe bundel lyriek die in 1918 verscheen, was in wezen voortgesproten uit de schok die het sterven van haar moeder haar had toegebracht en uit de daaruit voortvloeiende bezinning op de gronden des levens. De Verzonken grenzen zijn niet alleen die tussen leven en dood, maar ook die tussen de in het historisch materialisme gefundeerde makkerschap van het proletariaat en de liefde voor de wereld en de schepselen die erop leven. Verwijzend naar het slot van de Divina commedia zegt ze:
Liefde is de zin van 't leven der planeten
en mensche' en diere'. Er is niets wat kan storen
Zij keert in tot zichzelf: ‘Het diepste leven is een schuwe hinde / die vlucht voor geraas en luide gezichten’, en als ze desondanks zich ‘sterk /weer [wil] storten in het oude werk’, weet ze nu dat ze dit moet doen ‘met alleen dit eene voorgoed / weg uit mij, de harde hoogmoed / die alle levenswateren acht / doorgrond’, zich vermanend: ‘En schrik niet als een snerpen krijt: / iedere wanklank verglijdt / ten leste in uw ruischen, Oneindigheid’.
Ondanks alle tegenslag bleef ze actief in de politiek. In 1915 was ze toch toegetreden tot de SDP (iets ‘waar ik later veel spijt van had’), maar het
| |
| |
Een portret van Henriette Roland Holst, getekend in 1944 door Dick Broos.
Moskouse congres van de Komintern in 1921 betekende voor haar een diepe ontgoocheling: ‘Alle revolutionnaire ondernemingen waren bloedig neergeslagen’, ‘de hoop, om rechtstreeks op de kommunistische staatshuishouding aan te sturen, had opgegeven moeten worden.’ De bundel Tusschen twee werelden uit 1923 getuigt daarvan: ‘Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede’, ‘Wij zijn de bouwers van den tempel niet, / wij zijn alleen de sjouwers van de steenen’ en ‘het oude stort ineen, 't vergaat, maar ach, / het nieuwe wordt niet snel genoeg geboren’. De verbanning van Trotsky uit Rusland betekende voor haar het definitieve einde: ‘Ik [...] had met alle sekte- en partijvorming afgedaan. De band met de socialistische arbeidersbeweging heb ik echter nooit verbroken’.
Intussen had zij Romain Rolland ontmoet en de Zwitserse religieus-socialist Leonhard Ragaz, en die hadden haar het gevoel gegeven: ‘Nu weet ik bij wie ik hoor en hoe men gelukkig kan leven’, zoals ze bij thuiskomst zei tegen haar man. Die reageerde zuchtend: ‘Maar je bent al zoo dikwijls veranderd. Ik hoop dat je nu iets blijvends hebt gevonden’. En dat bleek inderdaad het geval. De bundel Vernieuwingen uit 1929 belijdt: ‘De wereld onzer droomen viel in scherven’, ‘Waar bleef op aard de eenheid der geknechten / waar bleef haar gedroomde broederschap?’. Maar ‘in het diepe, allerdiepste, daar / waar het hart eenzaam blaat’ [...] ‘rijpt doodstil een vrucht: / 't geloof van morgen’. ‘O socialisme, nu moet ge weer leeren / te buigen voor een innerlijke macht’. En daarvoor smeekt ze de bijstand af van de ‘Geest van liefde’.
| |
| |
De indrukwekkende bundel Tusschen tijd en eeuwigheid bezegelt haar bekering tot het christendom. Hij dateert uit 1934, toen de dichteres bijna vijfenzestig was: ‘Zie, ik ben zwakker dan ik plag te wezen, / lichter ontmoedigd, spoediger vervaard / [...] / Ik zou graag willen rusten’.
Ik denk, dat wij lang eenzaam zullen zijn,
ons ver voelen van God, verlaten,
zullen wankelen door verweesde straten,
tastend bij een bevend-flauwe lichtschijn.
Ik denk dit, omdat ik dit alles draag
in mij. Zoo heeft God mij geschapen:
het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen,
haar schuld doorvlaagt mij als een bittre vlaag.
In de laatste afdeling, ‘Van tijd naar eeuwigheid’, dankt zij voor de Liefde, voor de Schoonheid, voor de Waarheid: ‘voor den drang / naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang’ en smeekt ze ‘éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd’ te doen scheuren,
Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben,
laat dan aan d' overzij der diepe wateren,
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht.
Er zouden nadien nog drie bundels verschijnen: de ‘tijdgedichten’ Uit de diepte in 1946, In de web beder tijden in 1947, en Wordingen; Een cyclus van liefde en vertrouwen ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag in 1949, die, hoezeer bij gedeelten indrukwekkend, toch eerder een soort (zeer omvangrijke) toegift zijn.
Dit uiterst beknopte overzicht van haar ontwikkelingsgang en van de daaruit onmiddellijk voortvloeiende lyriek omvat intussen slechts een gering deel van Henriette Roland Holsts immense produktie. Afgezien van vele honderden artikelen en talloze brochures, publiceerde zij drieënvijftig boeken: epische verzen, drama's, lekenspelen, biografieën, studies en herinneringen. Maar het is de gedreven lyrische dichteres om wie het hier ging, een mens die als weinigen haar hoop en verwachting, haar ontgoocheling en haar smart, haar ontembare aandrift en haar telkens hersteld geloof en vertrouwen heeft uitgezongen.
Het is waar, Henriette Roland Holst heeft weinig verzen geschreven die van puur esthetisch gezichtspunt geheel gaaf zijn: ze schrijft, zoals de Fransen,
| |
| |
‘syllabaire’ versregels (waarvan dus het aantal lettergrepen vastligt maar die niet berusten op een herkenbaar metrisch patroon), hetgeen, zeker in de context van haar tijd, problemen schiep voor de poëzielezer, de bouw van haar zinnen is dikwijls gewrongen; terwille van het rijm begaat ze soms gewelddaden (als ze een rijm nodig heeft op ‘bloei’, ziet ze er niet tegenop ‘groei- / d' en...’ te schrijven, op het woord ‘zijn’ rijmt: ‘iets dat schrijn- / d'een oogenblik’ - over een strofegrens heen, notabene); ze gebruikt gruwelijke germanismen; haar beelden worden meermalen ontkracht door inwendige tegenspraak en zijn vaak weinig oorspronkelijk, en zo kan men nog even doorgaan. Maar dit alles doet niets af aan de indrukwekkende allure van haar gedichten en aan de juistheid van het oordeel van Bloem: ‘[Bij het lezen van de verzen van Henriette Roland Holst] blijft er niets over dan de hartstochtelijke en bewogen stem, die naast ons zingt op dien smartelijken tocht, die het leven is, en ons met haar en allen vereenigt in de eenige makkerschap ter aarde: die van het hart.’ Wij doen onszelf tekort door dit ‘spoor van [haar] stappen op aarde’ te negeren.
|
|