| |
| |
| |
Hubert van Herreweghen (o1920)
| |
| |
| |
Van Ahaloth tot Zwoord
Over taal en poëzie van Hubert van Herreweghen
Stefaan Evenepoel
werd geboren in 1958 in Strijtem, Vlaams-Brabant. Studeerde Germaanse Filologie aan de K.U. Leuven en promoveerde met een proefschrift over Rutger Kopland (1992). Is docent stilistiek aan de Provinciale Hogeschool voor Vertalers en Tolken (Gent) en assistent Nederlandse Taalbeheersing aan de Universiteit van Gent. Publiceerde essays en recensies in ‘Ons Erfdeel’, ‘Dietsche Warande & Belfort’, ‘Spiegel der Letteren’ en ‘Poëziekrant’ en stelde een bloemlezing samen uit de poëzie van Paul van Ostaijen: ‘Spiegel van uw eenzaamheid’ (1988).
Adres: Voorspoedlaan 56, B-1700 Dilbeek.
In de jaren '80 liet de poëzie van Hubert van Herreweghen een opmerkelijke kentering zien: in de donkerte en zwaarte van zijn vroege poëzie kwam meer ruimte en licht. Ruimte door ironie en relativering van het vroegere dualisme, licht door de overgave aan taalplezier.
Met dat licht tekent hij in zijn latere poëzie een wereld in clair-obscur, met details die opglanzen en dan weer verdwijnen in het geheel. Van Herreweghen laat ons oog schuiven over nauwgezet geëtste taferelen, die hij bovendien ook kleur, geur en tastbaarheid geeft of, om de dichter zelf aan het woord te laten: (fragment uit het gedicht ‘Zwart lam’)
het lam dat stond te zingen
een zwart lam - en het zong.
| |
Korf en Trog
Bovenstaande regels staan te lezen in Van Herreweghens recentste bundel Korf en Trog. Het is een hoogst opmerkelijke bundel, niet alleen door de uitzonderlijke gaafheid van vele gedichten maar ook door de diversiteit die zij ten gehore brengen: van jubeldicht tot lied van troost.
Korf en Trog is om een nog geheel andere reden bijzonder: de bundel verscheen op de dag af vijftig jaar na Van Herreweghens debuut. Met zijn debuutbundel Het jaar der gedachtenis heeft de nieuwe publikatie bovendien gemeen dat gedichten en cycli erin werden bijeengebracht volgens de maanden
| |
| |
van het jaar. Korf en Trog is dan ook als ‘Een jaargang’ de wereld ingestuurd.
Het eigene van Van Herreweghens poëzie is, dat de natuur van binnenuit wordt gezien, d.w.z. van uit een standpunt dat in elk vers, in elk woord een intense verbondenheid met de wereld van de dingen laat voelen, waarbij de gedichten zich tegelijk ook verweren tegen sentimentaliteit of naïeve verheerlijking. Van Herreweghen brengt zo een soort van natuurlyriek tot leven die vaak te bars lijkt om lyriek te heten, maar die de taal al te zeer tot zang verleidt om haar anders te noemen.
De manier waarop de natuur, zowel die van het minuscule als die van de weergaloze uitvergroting, wordt begroet, is een van de iconen van deze poëzie. Talloos zijn de momenten van herkenning, van medeleven, van vervoering waarin de dichter de dingen groet als zijns gelijken. Het ‘wij-gevoel’ dat dan opwelt, laat even een paradijs-verlangen in vervulling gaan: de scheidslijn tussen bewustzijn en niet-bewustzijn, tussen het individu en de wereld daarbuiten is dan opgeheven. Even heeft het ik deel aan een verband van Andere Orde. In het gedicht ‘Bron’ zegt de dichter over het water:
de zon en ik, de wolk en de aarde.
Zulke momenten van volledige empathie zijn echter een schaars goed, het individu hoort nu eenmaal niet blijvend aan de kant van de natuur, wel - om een idee van Paul de Wispelaere aan te halen - aan die van de cultuur en de beschaving. De inhoud die Paul de Wispelaere in Het verkoolde alfabet (p. 271 e.v.) aan dat begrippenpaar geeft, lijkt - alle verschillen in acht genomen - bijzonder revelerend voor Van Herreweghens poëzie. De dubbelheid in zichzelf waarvan De Wispelaere zich met de jaren toenemend bewust wordt, verbindt hij met de etymologische betekenissen van ‘cultuur’ en ‘beschaving’.
‘Cultuur’, zo stelt hij, ‘komt van cultura: de bebouwing van de grond. Beschaving of civilisatie komt van civilitas: burgerschap. In die oorspronkelijke zin is cultuur geworteld in het land, beschaving in de stad.’ De pool van de cultuur verbindt De Wispelaere met ‘[zijn] gevoeligheid voor het aardse, voor het lichamelijke en ambachtelijke, voor de lokale, de kleinschalige, de vertrouwde, de tastbare, de bijzondere dingen van het dagelijkse leven. Het bestaat uit een amalgaam van zeer verscheiden, sterk zintuiglijke, aan personen, dieren, planten en voorwerpen gebonden herinneringen uit de kinderjaren. Het heeft te maken met de spreektaal, met gewoonten en tradities, met
| |
| |
alles wat [hij] in [zijn] geboortehuis, de eerste tuin, de dorpsstraten en de velden, niet op school [heeft] geleerd.’ De pool van de beschaving, die op die van cultuur is geënt, ziet hij aanwezig ‘in de hele wereld van [zijn] geestelijke ontwikkeling, de literatuur, de kunsten en de wetenschap, het abstracte denken en het beschaafde taalgebruik.’
| |
De wijze tuinman weet ervan
‘Natuur’, ‘cultuur’ en ‘beschaving’: preciezere coördinaten om de poëzie van Van Herreweghen te typeren zijn nauwelijks denkbaar, zij het dat ‘stadsbeschaving’ in enge zin in zijn werk nauwelijks aan de orde is. Zo wijst de opbouw van de nieuwste bundel als jaargang op het principe van de cultuur, m.n. de overgeleverde kennis en kunde om volgens het wisselen der seizoenen het land te bebouwen. Ook de vertrouwdheid met de dingen uit de natuur, zoals die bij Van Herreweghen uit een voorouderlijke tijd stamt, behoort tot de cultuur. Handvaardigheid en het besef van eeuwenlange traditie kleuren zijn wereld waarnaar wordt gekeken - en omgezien - door het oog van de ambachtsman, de boer of de tuinder. De beelden van de oogstmaand uit Korf en Trog kunnen dan ook alleen aan de geest van de landman zijn ontsproten, zij het dat die agrarische beelden hier eigenlijk gestalte geven aan de afkeer en het wantrouwen tegen de ‘voorspoed’ van de nieuwe tijd. Met een misnoegdheid en toorn als van de Ouden uit de bijbel wijst de dichter op de teloorgang die ontstond toen de draden van overlevering en cultuur brutaal werden doorgeknipt. Dit actuele thema is in Korf en Trog voor het eerst zo uitdrukkelijk aanwezig: (fragment uit ‘Voorspoed’).
(Het regent, soms, een beetje, 's nachts.)
| |
En de balsamodendron dan
Tegenover de pool van de ‘cultuur’ lijkt ‘de beschaving’ te staan. Dat is dus de wereld van de literatuur, de studie en de kunst, die bij Van Herreweghen doortrokken is van bijbelse belezenheid en vertrouwdheid met historische culturen, o.a. uit de Oudheid en de Middeleeuwen.
| |
| |
De titel ‘Korf en Trog’ getuigt daar al van: met die titel neemt Van Herreweghen woorden in de mond die al in de beschaving van het Oude Testament een hele wereld symboliseerden. Onder andere in de zegeningen en vervloekingen (Deuteronomium, 28) komen deze woorden letterlijk voor. Zijn korf en trog gevuld, dan heerst er overvloed. Zijn die leeg, dan eist de hongersnood haar tol. Bovendien is de titel exemplarisch voor de manier waarop cultuur en beschaving in deze poëzie voortdurend omslaan in elkaar, want de bijbelse beelden ‘korf’ en ‘trog’ symboliseren naast beschaving ook de cultuur van de landbouw en het bakken. Tegen de achtergrond van de landbouw is ‘korf’ te lezen als ‘oogstkorf’, ‘trog’ als voederbak. In het idioom van het bakken doet ‘korf’ denken aan ‘broodmand’, ‘trog’ aan ‘kneedbak’.
De titel van de nieuwe bundel is dus goed beschouwd een palimpsest van beschaving en cultuur. Hij brengt via de betekenissen van twee aloude woorden een wereld van duizenden jaren van beschaving en cultuur bijeen. Aan die spanne tijds ligt de bijbel mede ten grondslag door de invloed die hij op het leven en denken in die millennia heeft gehad, tegelijk echter komt hij uit die tijd eigenlijk ook voort. De bijbel weerspiegelt immers een erg vroege cultuur en als zodanig is hij ook een uiting - een van de vroegste trouwens - van geschreven beschaving. Door onder andere uit die bron te putten, wil de dichter zich a.h.w. inschrijven in een overlevering van eeuwen: samen met zijn bronnen zet hij de stap naar een gemeenschap boven de tijd.
Door de opbouw van de nieuwe bundel wordt eenzelfde dubbelheid - én synthese - van beschaving en cultuur gevoed: elk van de seizoenen wordt nl. ingeleid door een motto uit Hesiodus' Werken en Dagen (achtste eeuw voor Christus en beeldend scherp in het Nederlands vertaald door Herman Verdin). Die citaten belichamen dus ‘beschaving’, maar met evenveel recht kunnen ze ook tot de cultuur worden gerekend. In Werken en Dagen geeft Hesiodus immers lyrisch gestemde, maar tegelijk heel precieze aanwijzingen voor het bebouwen van het land. Het waarom van deze motto's laat zich raden: ze roepen als verwijdend kader de voorvaderlijke agrarische wereld op waarin Van Herreweghens poëzie geworteld zit, en de manier waarop die wereld van oudsher al geboekstaafd werd.
Het kantelvlak van geschreven beschaving en goeddeels ongeschreven cultuur is ook het forum van de mythe, want die put zowel uit aloude beelden, figuren en riten uit de bijbel als uit volksoverlevering. Tafereel en archetype, werkelijkheid en symbool gaan hier inderdaad onophoudelijk in elkaar over. Achter mythische metaforen gaan bij Van Herreweghen trouwens zowel vernietigende als opbouwende krachten schuil. Vervaarlijk zijn, bijvoorbeeld, de kaken van het oudtestamentische beest Leviathan; roesverwekkend de geur van de bijbelse laurieren. Bezwerende sproken vertellen de ouderlingen elkaar
| |
| |
in het halfdonker; mythisch wordt de strijd van een vierspan brabanders, ‘klauwend tegen het morgenlicht’. De basistegenstelling komt ongeveer hierop neer: er is een dreiging van buitenaf van Meester Tijd en zijn duistere trawanten (de dood en het verval) en er is het verweer dat de mens daartegen zoekt in de cultuur en de beschaving, of in de momenten van gedroomd samenvallen met de natuur.
| |
Huis
Een puntgave synthese van dat alles brengt het openingsgedicht ‘Huis’, dat hierna wordt geciteerd. Dit gedicht laat op een volstrekt eigen manier zien hoe de dimensies van cultuur en beschaving een verbond aangaan, en hoe dat verbond in het teken staat van de transcendentie van tijd en verval.
De vormen van beschaving waarvan ‘Huis’ spreekt, zijn het schrift, de drukkunst en de architectuur. Uitdrukkelijk wordt ook de synthese verwoord met de ambachtelijke cultuur, anders gezegd: met de hand van de meester en de perfecte beheersing van een vak. Bovendien wordt het ‘getekende’ huis ook ‘een open koningsgraf’ genoemd. De gedachte aan de Egyptische grafcultuur, en aan het pictogram als ontstaansfase van het schrift - de hiërogliefen zijn daar het bekendste voorbeeld van - dringt zich dan op. Misschien kunnen we het gedicht aldus lezen: door toedoen van de kunst, hier die van het schrijven en van het bouwen, wordt het mogelijk de grens te overschrijden tussen dood en leven, en krijgt het vergankelijke uitzicht op het tijdeloze.
Opmerkelijk is dat de verschillende uitingen van handvaardigheid en civilisatie in dit gedicht niet na elkaar worden opgevoerd, maar dat ze a.h.w. over elkaar heen worden gelegd. De architectuur wordt hier beschreven in termen van schrijven en drukken, maar het omgekeerde geldt daardoor evenzeer: ook het schrijven is als construeren in steen. Of anders uitgedrukt: ook de dichter komt door zijn vakmanschap de tijd te boven. De poëzie is dus op haar best: ‘een huis, zo onverbiddelijk af / als een Plantijnse letter’; een huis ‘om eeuwig in te wonen’. Ook de ‘taal’ biedt m.a.w. de belofte van ‘tijdeloos plezier’.
| |
Van Ahaloth tot zwoord
Uiteindelijk gaat het de dichter inderdaad om taal. Het is immers alleen de taal die de kanteling van cultuur en beschaving in elkaar mogelijk kan maken. Alleen het woord en de poëzie stemmen die leefwerelden en de contouren van mythe en werkelijkheid naadloos op elkaar af. Spreektaal en strak gespannen techniek, volksritmen, ogenschijnlijk pretentieloze deuntjes gaan er hand in hand met de stijl van profetische vervloekingen of oudtestamentische litanieën:
| |
| |
Hier komt vannacht de pachter niet meer thuis,
't is uit met hankeren naar goed weer
(fragment uit ‘Ravesteyn’)
De bijbelse figuren Baruch en Absalom verschijnen in Korf en Trog ten tonele naast Raasken de zwerver of Hippolyte le clochard. Door die vermenging komt een poëzie tot leven van toon en tegentoon, van verschuiving tussen ernst en ironie, van verhevenheid en grimmigheid tegelijk. Deze poëzie is meestal karig en korzelig van taal, soms overrompelend door haar woordenstroom. Dankzij de ‘ritmische’ typografie - om een begrip van Van Ostaijen te gebruiken - zijn we gewaarschuwd: de meeste gedichten vertellen, met flitsend wisselende stemmen, verschillende verhalen tegelijk. De dichter laat daarbij zijn vers soms klinken, maar vaak doet hij dat ‘lamsgewijs’. Dissonanten zitten overal zingensklaar.
Datzelfde vormmeesterschap leidt de draden van de mythe tot hun verknoping in de taal. De manier waarop uit de polen van beschaving en cultuur heel bijzondere woorden op de voorgrond worden gehaald, verraadt een fascinatie en ontzag voor de taal die aan mystiek gaan grenzen. Van Herreweghen is verknocht aan de volle, korte klank van éénlettergrepen als: korf, trog, perk, zwoord. Dat moeten stuk voor stuk oude woorden zijn waarmee de vakman eertijds zijn materiaal en gereedschap, de landman zijn have en goed heeft gekoesterd. Zij vormen het verdwijnende, afgesloten idioom van de gesloten, verdwijnende wereld die hier op schrift wordt gesteld. Tot die taalsfeer behoren namen als: mirabel, geweide, schallebijter en havezate. Dat zijn namen waarmee al vanouds planten, beesten, gereedschap en land worden benoemd.
De wereld van de schriftuurlijke beschaving is met zo mogelijk nog meer betovering in deze bundel aanwezig met name in termen als: balsamodendron, santalhout, malluach, ahaloth, hysop, sittimhout, kalmoes, galban... Vooral aan de klankmagie van deze bijbelse kruiden en struiken geef ik mij onvoorwaardelijk over. De luister van deze woorden, de zintuiglijkheid en symboliek waarvan zij spreken, moet elke lezer voor zichzelf ondergaan, zoals de dosis taalplezier waarmee de dichter deze curieuze woorden in de pen heeft genomen.
| |
Een poëtica
Een tweedelig gedicht met nogal wat van die wonderlijke woorden is ‘Offer (een poëtica)’. Door de talrijke verwijzingen naar andere teksten beweegt het
| |
| |
zich nadrukkelijk tegen de met symbolen en betekenissen beladen horizon van de beschaving, en die beweging oogt daardoor ook uitzonderlijk modern. Bovendien gebeurt hier ietwat explicieter, wat in ‘Huis’ al impliciet aan de orde was: de dichter gunt ons een blik in zijn ‘poëtica’.
De tweedelige titel helpt ons al een eind op weg in dit even intrigerende als moeilijke gedicht. De poëticale dimensie maakt dit gedicht ‘rond’: ze treedt nl. enkel in het allereerste en allerlaatste woord van de cyclus op de voorgrond. Daardoor moeten we inderdaad een cirkelbeweging maken: verrast door het slotwoord ‘poëzie’ zien we ons genoodzaakt om het gedicht in het licht van die onverwachte wending opnieuw te gaan lezen.
Wat ons bij een eerste lectuur het duidelijkst voor ogen staat, is de dimensie van het offer. De voorstelling die wordt opgeroepen, is die van een oudtestamentische offerande. Het uitvoerigst - zowel naar de geest als naar de letter - wordt gealludeerd op de priesterwijding van Aäron, broer van Mozes, zoals die beschreven staat in Exodus, 28 en 29. Zo refereert de regel ‘de zonen in hun rokken’ aan de gedetailleerde beschrijving van de kledij in de bijbelse passus; zo komen de versregels over de behandeling van het offerdier (het geweide, de schenkelen en 't net van de lever) bijna letterlijk overeen met de voorschriften uit Exodus. Ook de opvorderende, haast bevelende formulering van het gedicht als geheel doet onvermijdelijk denken aan de beregeling van een ritueel: ‘'t woord braden’, ‘bezie’, ‘vergeet niet dit’.
Het ‘verhaal’ in het gedicht gaat wellicht zo. Ergens op een plek tussen eiken en pijnbomen worden offerdieren gebraden en gebakken. Aäron, die er het dichtst bij staat, wordt met vet bespat van zijn baard tot zijn tenen. Plotseling slaat de bliksem in en die verschroeit de rokken van de zonen rond het altaar.
Het gedicht zou niet van Van Herreweghen zijn als het ‘hoofdverhaal’ niet plotseling oversprong op een ‘nevenvertelling’; de ‘hoofdtoon’ op een tegentoon. De passage over Laurentius zorgt hier voor zo'n verrassende terzijde. Door die toevoeging duikelen we immers van het gewijde in de toonaard van het volkse. Het fragment roept het beeld op van de verering van relikwieën, van bedevaarten en van de overlevering van heiligenlegenden. Natuurlijk is hier ook ernst mee gemoeid: het nevenverhaal kruist het hoofdverhaal op twee manieren: in het offer en in de zingeving daarvan. De marteldood van Laurentius is inderdaad ook een soort offerande (van zichzelf nl.), gebracht in het geloof daarmee het Hogere te bereiken. Dat contact met het Hogere - zij het in de andere richting, van het bovenaardse naar het aardse - wordt elders in het gedicht kracht bijgezet door het symbool van de ‘bliksem van hoog gezonden’. De vermenging van dat mythische beeld met het bijbelse verhaal van Aäron zorgt ervoor dat de specifiek bijbelse inslag van het gedicht
| |
| |
opengegooid wordt: de betekenis van de bliksem roept immers evengoed oudgriekse of oudgermaanse als bijbelse connotaties wakker.
In deel twee van het gedicht valt op hoe na de voorschriften voor de offerande opnieuw een andere toon heerst. Weer worden we verrast door de omslag naar het thema van de poëzie dat nu onherroepelijk samenvalt met dat van het offer. Wat nu te denken van die synthese? Wellicht voert dat verband ons tot het poëticale idee dat ook het schrijven - op een uitverkoren moment - tot transcendentie kan leiden en dat die begenadiging geboren wordt uit pijn: ‘het leeggebloede woord’. Hoewel het schrijven dus sterk gesacraliseerd wordt, is dat niet een kwestie van wachten, maar van werken aan de vonk.
In het gedicht ‘Huis’ werd het al gesuggereerd: het schrijven verenigt beschaving en cultuur in het vakmanschap van de dichter. Het verbond van beide in de poëzie levert troost op, en een weg om te ontkomen aan de tijd. Het expliciet poëticale gedicht ‘Offer’ gaat nog een stap verder. Het laat immers verstaan dat transcendentie alleen mogelijk is door het vuur, en die metafoor dicht de poëzie onvermijdelijk een aantal associaties en symbolische betekenissen toe. Vuur geldt al sinds mensenheugenis als symbool van zuivering en loutering - van het leven en het lijden dat eraan ten grondslag ligt - maar het is evengoed een verterende en (zelf)vernietigende kracht. Metaforisch gezegd, de poëzie eist overgave aan het vuur, aan de kracht van de taal. Leven en lijden moeten opgedragen worden aan de poëzie.
De poëzie distilleert daar haar eigen leven uit. Want daar gaat het om: niet abstract en absoluut is de weg die de dichter bewandelt, maar veelvoudig en geurend naar leven. Het gedicht ‘Offer’ overvalt ons niet voor niets met de slotregel: ‘zie / ginds kronkelt / poëzie.’ Kronkelen doen de verzen van Van Herreweghen inderdaad: ze verrassen ons telkens weer door hun omslag van zwaar- in lichtvoetigheid, van hoofdverhalen in nevenvertellingen, van precieze taferelen in uitdijende werelden van beschaving en cultuur.
| |
Noot:
hubert van herreweghen, Korf en Trog. Een jaargang, Lannoo, Tielt, 1993.
|
|