Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
De minachting voor de negentiende eeuwMarita Mathijsen Het cliché dat de negentiende eeuw in Nederland niets voorstelt, leidt een langdurig leven. Ooit is dat idee in het collectieve geheugen van de Nederlanders gekerfd, en het litteken daarvan is nog steeds zichtbaar. Volgens het gangbare beeld overheerste de Jan Saliegeest op alle fronten. In de handel zaten de renteniers couponnetjes te knippen. De industriële revolutie kwam vijftig jaar later dan elders in Europa. Politieke veranderingen waren van beperkte omvang. Grote schilders kwamen niet voor. Alle architectuur was onorigineel want in een neo-stijl. De letterkunde werd beheerst door dominees. De Romantiek die hier voorkwam was nageaapt uit het buitenland. Kortom, een tijd die te onbelangrijk was om je in te verdiepen. Het zijn vooral de middelbare scholen geweest die deze visie gemeengoed gemaakt hebben, nadat ze gebruiksklaar gemaakt was door historici uit diverse disciplines. Wat de literatuur betreft is de beeldvorming van de negentiende eeuw grofweg als volgt gelopen. De negentiende-eeuwse literatoren en literatuurcritici zelf begonnen met een negatief beeld van hun tijd te verspreiden. Dit werd gretig opgepikt door hun directe nazaten en de contouren werden nog scherper gemaakt. Dit beeld, dat al bijna een karikatuur geworden was, werd overgenomen door literairhistorici en vanuit hun geschriften kwam het in schoolboeken terecht als een werkelijke karikatuur. De schoolboeken, met hun enorme verspreiding en invloed, zorgen tot op de dag van vandaag voor de miskenning van de waarde van de negentiende eeuw. Bij de negatieve oordelen is een vast patroon te ontdekken met drie motieven die in verschillende schakeringen steeds terugkeren. Het eerste motief betreft de maatschappelijke en economische malaise die er in Neder- | |
[pagina 346]
| |
land zou hebben geheerst en die tot slappe kunst zou hebben geleid. Meestal wordt dit vertaald in een slaap- of stilstandsmetafoor en toegespitst op de eerste drie decennia van de eeuw. Het tweede motief geldt het buitenland, waarmee vergeleken alles in Nederland in het niet valt. De Nederlandse volksaard wordt er dan bij gehaald, die niet geschikt zou zijn voor stromingen als de Romantiek. Een derde vast thema is, dat er gebrek aan originaliteit en vernieuwing zou zijn geweest. Wat er aan Romantiek voorkwam, zou slechts naäping van het buitenland zijn en niet doorleeft of echt. Weliswaar is er in de late jaren zeventig van deze eeuw een kentering ontstaan bij literairhistorici, maar die is nog te weinig doorgedrongen in het literatuuronderwijs, en bovendien blijken de waardeoordelen zo hardnekkig te zijn dat zelf specialisten in de negentiende eeuw ze nog hanteren. De ontwikkelingsgang van deze beeldvorming met de daarbij gehanteerde waardeoordelen zal ik proberen te beschrijven.
In de contemporaine literatuurgeschiedenissen van de negentiende eeuw is er nog niets hopeloos mis met de eigen tijd. Nog vóór de grote positivistische handboeken ontstonden, waren er al enige aanzetten gegeven tot geschiedschrijving van de eigen eeuw in overzichten die voor scholen en ‘zelfonderricht’ bedoeld waren. Een van de eersten die een periode aanwijst is Hofdijk. Hij heeft het in 1867 over een nieuw tijdvak dat aan het eind van de achttiende eeuw ontstond en voortduurde ‘tot op onzen tijd’ en dat hij ‘het tijdvak der Herleving’ noemde: ‘De geest der omwenteling wreef der sluimerlogge Hollandsche Muze den slaap uit de goedmoedige oogen, en dreef haar, ondanks haar zelf, een nieuw tijdvak te gemoet, dat wel boven ieder ander het tijdvak der Herleving heeten mag’.Ga naar eind(1) Heel opvallend is zijn waardering van de jonge Beets in zijn zwarte tijd: ‘Zijn voorbeeld was aanstekend, en, schoon hy 't ook al geenszins begeeren mocht, weldra stond hy aan 't hoofd eener school, die destijds onder den naam van ‘de Beetsiaansche’ bekend was. Geen zuchten en tranen, zoo week als in de dagen van Feith, maar een donkere, half menschenhatende blik in't leven, in volstrekt niet altoos vloeiende vormen geuit, behoorde tot het hoofdkenmerk dezer school, maar ook - een streven naar volkomen losmaking uit de banden van het konventioneele, een trachten naar nieuwheid in de vinding van gedachten en beelden, dat niet naliet nog ten goede te werken, toen de ziekelijke volgzucht reeds lang geweken was. Wat er nog van den ouden Franschen invloed mocht zijn overgebleven, ging ten volle onder, en daarna was het, of de Hollandsche Muze, na een Engelsch bad te hebben genomen, geheel verfrischt weder opstond’.Ga naar eind(2) Wel ziet men de drie motieven hier optreden, maar in geheel andere rollen. De slaapmetafoor die later in zoveel literatuurgeschiedenissen voor de eerste decennia van de negentiende eeuw gebruikt zal worden, geldt hier voor de | |
[pagina 347]
| |
achttiende eeuw. Originaliteit wordt hier toegekend aan de zwarte tijd van Beets en de zijnen en de navolging van het buitenland wordt gebagatelliseerd. Van Vloten, die een literatuurgeschiedenis voor de nieuwe HBS'en schreef, was evenmin negatief over zijn tijd, maar zijn boek is door het opsommend karakter moeilijk te vergelijken met Hofdijk.Ga naar eind(3) Ook de literatuurgeschiedenis van de Rolducse leraar W. Everts uit 1868 geeft alleen maar lovende feitelijkheden zonder een woord als Romantiek te gebruiken, laat staan er een waardeoordeel over te geven.Ga naar eind(4) Een heel ander beeld schetsen de eigentijdse critici. Wim van den Berg heeft in 1991 in een lezing voor het genootschap ‘De Negentiende Eeuw’ laten zien, dat de negatieve meningsvorming over de negentiende eeuw al in de eeuw zelf begonnen is.Ga naar eind(5) Van den Berg laat Potgieter als eerste opdraven. In zijn bekende Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842) hekelt Potgieter de mentaliteit van zijn tijdgenoten - maar de literatuur van de negentiende eeuw komt er nog redelijk vanaf, want sinds Bilderdijk is de ware dichtkunst weer ontwaakt, die na de Gouden Eeuw in slaap gedommeld was. In een schitterend beeld vergelijkt hij in het verhaal Albert uit 1841 de Nederlandse literatuur met een stel schaatsers op de Haarlemmermeer die in de mist de weg kwijt geraakt zijn. Ze steken een mes in het ijs waaraan een lang touw, en om beurten rijden ze rondjes om niet af te koelen en tegelijk elkaar niet kwijt te raken. Zo is de Nederlandse literatuur: er is wel beweging maar geen vooruitgang.Ga naar eind(6) Door zijn blik naar het verleden lijkt Potgieter op sommige buitenlanders die Nederland bezochten in de negentiende eeuw, en die geen oog hadden voor het eigentijdse, zoals Simon Schama onlangs in een lezing toelichtte!Ga naar eind(7) Bij Potgieter moet de hekeling van de tijd zeker ook als een opvoedingsstrategie gezien worden. Door de status quo negatief voor te stellen, de tegenstelling met het verleden te verhevigen en het buitenland als ijkpunt te introduceren, probeerde hij vooruitgang te bewerkstelligen. Hij was bepaald niet als de meesters van de Nutsscholen die door een systeem van prijzen en belonen hun leerlingen tot prestaties probeerden op te drijven. In de trant van Potgieter gaan Busken Huet en Multatuli verder, maar bij hen lijkt de kritiek niet meer op Potgieters strategie te berusten, die uiteindelijk toch op een optimistische visie van vooruitgangsmogelijkheden gebaseerd was. Potgieter was overigens niet degene die de toon als eerste zette. De eeuw was nog nauwelijks begonnen toen Bilderdijk het al had over de lauwwatereeuw met haar vele schijndichters. In tegendraadse Rotterdamse tijdschriftjes van Bilderdijk-adepten uit 1827-1828 zoals Argus en De Nederlandsche Mercurius, die als voorlopers van De Gids gelden, wordt vooral de kritiekloze uitgave van honderden rijmbundels aan de kaak gesteld.Ga naar eind(8)
De tuchtigingslijn die via Bilderdijk, de Rotterdammers, De Gids en Potgieter naar zijn vriend Busken Huet loopt, kan doorgetrokken worden | |
[pagina 348]
| |
naar De Nieuwe Gids, waarin Huet als een wegbereider beschouwd werd. Kloos stelt in zijn inleiding op de gedichten van Perk (1882), waarin hij op een strategische manier de mensen voor de nieuwe poëzie probeert te winnen, dat er twee soorten poëzie zijn: de huis-, tuin- en keukenpoëzie en daarnaast de meeslepende, om zichzelf geschreven poëzie. De poëzie kent volgens Kloos net als iedere godsdienst, ook haar oningewijden, die met vlijt en vlugheid hun gemoed aan het volk tonen. Ze weten aangenaam te zingen over huiselijk lief en leed. Ze kopiëren voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven. Maar er zijn mensen die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar zijn en een krachtiger geestesvoedsel nodig hebben. Dat vinden ze eerst in het buitenland, maar dan willen ze dat ook in de eigen taal zien. Dat lijkt voor anderen dan in het begin duister, maar dat komt omdat er buiten de gewone en bekende en gebaande paden getreden wordt. Het is poëzie van weinigen voor weinigen.Ga naar eind(9) De hele inleiding is één retorische truc om de lezers zo te kneden dat ze warm worden voor de nieuwe poëzie. Bij Kloos worden nog geen namen genoemd van schrijvers die voor de bijl moeten. Dat gebeurt wel als Lodewijk van Deyssel en Frederik van Eeden de pen op gaan nemen. In Van Deyssels Nieuw Holland van 1884 schrijft de twintigjarige blaaskaak: ‘Het geslacht literatoren, dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft de intellektueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid, [...] door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor literatuur hebben doen doorgaan. [...] Het heele leven der thans officiëele Nederlandsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aangedaan. Daarom wenden wij ons tegen het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland, behalve Multatuli en Huet, ook ik zonder die uit, Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn, Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kriticus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden.’Ga naar eind(10) Aangevuld met de Grassprietjes en de beschouwingen van Albert Verwey leek hiermee het beeld van een vervelende eeuw definitief gebeeldhouwd te zijn, waarna slechts de bevestiging in de literatuurgeschiedenissen en het nagewauwel in de schoolboeken hoefde te komen om stand te kunnen houden tot op de dag van vandaag, ondanks de vele ondermijnende activiteiten van vooral de werkgroep De negentiende eeuw.
In de chronologie blijkt de beeldvorming iets anders te lopen. Nog ná de eerste optredens van de tachtigers verschenen de eerste grote literatuurgeschiedenissen. Deze presenteren geen eenzijdig negatief beeld. Jonckbloet en Ten Brink, die beide nog als negentiende-eeuwers beschouwd moeten worden, zijn de eerste professionele literatuurgeschiedschrijvers.Ga naar eind(11) Jonckbloets eerste versie van zijn handboek verscheen weliswaar al tussen 1868 en 1872, maar er volgden vier bijgewerkte drukken tot 1892. Jonckbloet beschouwt bijna de | |
[pagina 349]
| |
gehele regeringsperiode van Willem I als een voortzetting van de achttiende eeuw: deze jaren ‘kenmerken zich door een treurig gebrek aan zelfstandigheid en pit, door oppervlakkigheid en karakterloosheid. De Nederlandsche geest verkeert in een staat van kwijning’.Ga naar eind(12) Het letterkundig leven is zwak, vervolgt Jonckbloet. Men leest de grote zeventiende-eeuwers niet meer, buitenlandse letterkunde was voor weinigen toegankelijk, de klassieken werden voornamelijk voor de grammatica bestudeerd. Maar omstreeks 1835 ‘helderde de dampkring op. Overal begon de levensvlam op te flikkeren: er kwam weer belangstelling voor de groote vragen van het oogenblik, en gaandeweg begon degelijker ontwikkeling meer algemeen verspreid te raken’.Ga naar eind(13) Bijna lijkt het of we de jonge Kloos horen: ‘De Dichtkunst is geen handwerk, waarin de eerste de beste maar mag meebeuzelen. Niet door de veelheid van poëtasters bloeit de Kunst.’ De kunst vervult haar roeping als dichters zich laten meevoeren op de wieken der verbeelding, en tevens op de hoogte zijn van de ontwikkelingen van haar tijd, of ze er nu mee instemmen of ertegen in opstand komen. ‘Dezulken alleen zijn de waarachtige Kunstenaars, die vermogen ons diep en krachtig in de ziel te grijpen’.Ga naar eind(14) De nadruk die Jonckbloet legt op de noodzaak van de kunst aan te sluiten bij de eigen tijd, bestempelt hem tot een geestverwant van Potgieter en De Gids-kring. Het beeld van de duffe eerste decennia van de negentiende eeuw blijkt door hem geïnstitutionaliseerd te zijn in de literatuurgeschiedenis. De andere twee vaste waardeoordelen over de negentiende eeuw, namelijk die van de grootheid van het buitenland en die van de onechte nabootsing van de Romantiek, treft men bij hem slechts marginaal aan. Over Beets en diens navolging van Byron sprekend is Jonckbloet niet cynisch. Bij Ten Brink zien wij tot onze verrassing staan: ‘Noord-Nederland heeft in zekeren zin gebloeid van 1815 tot 1830’.Ga naar eind(15) Maar voor de letteren ging dat dan toch niet op. Men keerde terug naar deftige vormen en schoonklinkende woorden. In 1830 werkte de schok van de opstand weldadig: ‘De in sluimering rustende volksgeest ontwaakte’. Nu kreeg de jonge generatie pas oog voor de buitenlandse Romantiek. Maar: ‘Iets geheel oorspronkelijks te scheppen, waarover Europa verbaasd zou staan, waarmee Europa zijn voordeel zou doen, stond niet in onze macht. Ons te richten naar het voorbeeld in den vreemde gegeven, was het beste wat wij doen konden. Onze oorspronkelijkheid leed er door, maar onze kunstoefeningen stegen in waarde. Voor onze Letteren brak een beter leven aan, daar wij door vergelijking met het beste, 't welk elders werd voortgebracht, leerden inzien, hoezeer onze armoede afstak bij den rijkdom van Engelschen, Duitschers en Franschen.’Ga naar eind(16) Waarna Ten Brink overstapt naar de Romantiek in Engeland, Frankrijk en Duitsland en haar invloed. Ten Brink blijkt in de reeks van literatuurgeschiedenissen voor de beeldvorming van de negentiende eeuw zeer belangrijk te | |
[pagina 350]
| |
zijn.Ga naar eind(17) Het originaliteitscriterium valt bij hem negatief uit door de introductie van het buitenland als vergelijkingspunt. Waar Hofdijk nog originaliteit bespeurde door te vergelijken met voorgaande generaties, bestudeert Ten Brink eerst het buitenland om tot waardeoordelen te komen. Hij is, voor zover ik overzie, de eerste die een daarna veelvuldig toegepaste werkwijze in literatuurgeschiedenissen toepast: eerst een schets van een buitenlandse stroming en daarna de Nederlandse toestand. Weliswaar oordeelt Ten Brink in de biografische schetsen die volgen na de inleiding buitengewoon jubelend over de individuele schrijvers, maar de eerdere opmerkingen blijven staan. Jonckbloet en Ten Brink worden door hun opvolgers in de handboeken niet klakkeloos nagezongen. Kalff, wiens literatuurgeschiedenisdelen over de negentiende eeuw tussen 1910 en 1912 verschenen, heeft een open visie.Ga naar eind(18) Als ik het goed zie, is hij de eerste die een specifiek eigen karakter aan de Nederlandse Romantiek toekent en dus oog heeft voor de ‘dutchness’ van het tijdvak. Kalff is in schoolboeken veel nageblaat, maar dan vooral bij de kenschetsing van de individuele schrijvers. Ook Te Winkels De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (de negentiende-eeuwse delen verschenen in 1918), is een onuitputtelijke kruik geweest voor schoolboekenschrijvers.Ga naar eind(19) Zijn visie wordt niet door de buitenlandse ontwikkelingen bepaald, maar hij zet de literaire gebeurtenissen in een - smalle - maatschappelijke lijst. Bij hem krijgen de vele ‘heele of halve Byronianen’ een veroordeling. De hoofdwerken van Byron durfde men hier niet te vertalen.Ga naar eind(20) De gedichten die in de trant van Byron geschreven werden, vertoonden volgens Te Winkel slechts een matte weerschijn van de gloed van Byrons eigen werk. Beets maakte zich wel de uiterlijke vorm van Byrons poëzie eigen, maar slechts weinig van zijn geest.Ga naar eind(21) Het motief van ‘uiterlijke romantiek zonder innerlijke bewogenheid’ heeft bij Te Winkel zijn intree in de literatuurgeschiedenis gedaan. Minder invloed dan Kalff en Te Winkel heeft het vierdelige Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (1921-1927) door Tachtiger-epigoon Frans Bastiaanse gehad, hoewel het in een goedkope uitgave bij de Wereldbibliotheek verscheen. De Nederlandse negentiende eeuw wordt in het derde deel geconfronteerd met de buitenlandse Romantiek en de Tachtigers - en wat de uitkomsten dan zijn laat zich raden. Ik geef een citaat: ‘Het grootendeels ontbreken ten onzent, tusschen 1800 en 1850, van, voor alles, emotioneele, gepassioneerde persoonlijkheden met amoreele opvatting van Kunst is dan ook een van de redenen, waarom men hier eerder kan zeggen dat Potgieter en het Gidsgeslacht op schoone wijze de periode der classieke en verstandelijke verlichting afsloot, dan dat ze Nederland hebben geopend voor de volle strooming der on-gebonden romantiek.’Ga naar eind(22)
Tot De Vooys en Gerard Knuvelders handboeken na de Tweede Wereldoorlog verschijnen, zal er geen veeldelige literatuurgeschiedenis meer gepubli- | |
[pagina 351]
| |
ceerd worden. Maar wel verschenen er nu vele kleinere overzichten voor zelfstudie of voor het onderwijs. Enige daarvan zijn nog vóór Te Winkel uitgekomen. Hierin blijkt de boodschap van Tachtig met blijde geest verkondigd te worden. Vooral Jan Prinsen in zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1916) toont zich een ‘luidruchtig adept van Tachtig’ of ‘de loopjongen van de Tachtigers’.Ga naar eind(23) Schenkeveld acht het meest ingrijpende van zijn veelgebruikte Handboek dat het de literatuurgeschiedenis verengt tot die van de schoonheid, en die losmaakt uit de samenleving. Bij de al genoemde waardeoordelen voegt hij het typische Tachtigers-argument van het dilettantisme: ‘de letterkundige kunst bleef tot in het laatste kwart der eeuw een betrekkelijk kwijnend bestaan leiden en bepaalde zich voor een groot deel tot suffe onbegrepen navolging. In geen periode voelt men zoo sterk, dat onze litteraire kunstenaars eigenlijk steeds slechts dilettanten zijn geweest, die de kunst als een gezellig tijdverdrijf naast hun ander werk beoefenden. [...] Welk een slap figuur maakt heel onze letterkundige kunst vóór '80 tegenover heel die wereld van krachtige, frissche schoonheid.’Ga naar eind(24) De overige literatuurgeschiedenissen van na de Tachtigers en vóór de Tweede Wereldoorlog variëren op de bekende motieven. Over de kwijnende eerste decennia die hun uitwerking op de literatuur hebben, schrijven Greshoff en De Vries (1925), nu voor het eerst met gebruikmaking van een ziektemetafoor, De Raaf en Griss (1920) en Rijpma (1917). Men komt het ook bij Mooy tegen, die zijn Handboek der geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde (1916) laat beginnen met een hoofdstuk over woordkunst, waarschijnlijk om te voorkomen dat zijn lezer onbevooroordeeld de literatuur in zou duiken.Ga naar eind(25) Dat de Romantiek, met name die van Beets en de zijnen, onecht is, stellen Rijpma (1917), Greshoff en De Vries (1925) en Van Leeuwen (1928), die het over ‘gehuicheld gevoel’ heeft. Ook De Raaf en Griss (1920) noemen Romantiek in Nederland een pose en verloochening van het innigste wezen.Ga naar eind(26) De superioriteit van het buitenland treft men aan bij Mooy: ‘De romantiek, die in het buitenland zooveel bezieling wekte, ging hier onder in 't mat-realistische, 't alledaagsch gevoelige, 't gemoedelijk huiselijke, 't lafvaderlandslievende, wat later Potgieter zo tegenstond’.Ga naar eind(27) De Raaf en Griss laten zelf zien hoe hun visie op het buitenland die op het binnenland bepaalt: ‘Bij het schetsen van de ontwikkelingen der denkbeelden van de romantiek hebben we tot nog toe uitsluitend het oog gericht op het buitenland; nu willen wij nagaan, welken weerklank van al die stemmen uit den vreemde vernomen werd binnen onze grenzen.’ Het kan dan ook niet verwonderen dat ze geen Romantiek in Nederland ontdekken: ‘Terwijl het om ons heen in Europa kookte en bruiste in de gemoederen, terwijl stormen de maatschappij beroerden en op het gebied des geestes nieuwe gedachten zich baan braken, leefden wij hier kalm en genoeglijk voort in het benepen kringetje onzer klei- | |
[pagina 352]
| |
ne belangen’.Ga naar eind(28) Slechts Moller (1939, 5e dr.) is in deze periode tamelijk neutraal en onderscheidt dan ook in navolging van Kalff een eigen Hollandse, liberale Romantiek.Ga naar eind(29) Slechts één thema zijn we tot nu toe nog niet tegengekomen: dat van de Nederlandse volksaard. Dit treffen we aan bij J. Greshoff en J. de Vries, die in 1925 een eerste druk van hun Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zagen verschijnen. ‘De romantiek was een kunst, die weinig strookte met den aard van het Nederlandsche volk en alleen door de bekoring van het vreemde kon zij hier voor een korten tijd heerschen’.Ga naar eind(30) Ook in de schets voor scholen van W.L.M.E. van Leeuwen uit 1928 komt men dergelijke constateringen tegen: ‘De Nederlander [is] steeds gematigd in zijn gevoelens: de romantische strooming moest hier dus ontaarden òf in gehuicheld gevoel, òf in historieschildering met te veel degelijkheid en te weinig fantasie’.Ga naar eind(31) En idem bij K.H. de Raaf en J.J. Griss in het bekende Stroomingen en gestalten: ‘Ons volk is niet romantisch. Het dwepende gevoel, de matelooze bewondering, de vlammende hartstocht, zij zijn in strijd met den nederlandschen aard. De Nederlanders [...] konden geen kunst scheppen naar de idealen der romantici; zoo zij het trachtten, namen ze een pose aan en verloochenden hun innigste wezen’.Ga naar eind(32) Ook Rijpma, wiens Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren uit 1917 in 1963 nog een twintigste druk haalde, heeft het over de ‘kalme, godsdienstige Hollanders’ die slechts op een onechte manier Byron navolgden: ‘Deze navolgingen hebben slechts geringe letterkundige waarde, omdat Byrons werken een uitvloeisel waren van zijn eigenaardig karakter, terwijl al die somberheid, mensenhaat en wereldverachting bij de kalme, godsdienstige Hollanders namaak, mode was. En iets onechts is nooit kunst’.Ga naar eind(33) Frans Bastiaanse in zijn Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde (1925) schrijft over de Romantiek: ‘[...] èn door het nuchtere van den nederlandschen volksaard in het algemeen èn door het ontbreken van groote, hartstochtelijke dichterfiguren 't bijzonder, is er veel waars in de meening, dat ten onzent de echte romantiek, waardig naast die van het buitenland te worden genoemd [...] eerst met Multatuli begint. Want auteurs als Potgieter en Staring zijn geen romantici - al heeft hun werk ook romantische bestanddeelen en met Tollens en Van der Hoop, schrijvers zonder of van gering talent, kan men natuurlijk niet aankomen’.Ga naar eind(34) Het is opvallend dat juist het motief van de volksaard in deze tijd naar voren komt. Toch wordt het niet gebruikt in een beperkt nationalistische zin, maar meer als een soort psychologische analyse, niet van een individu maar van een natie. Sterk nationalistische literatuurgeschiedenissen, zoals de negentiende-eeuwse van Hofdijk wel genoemd kan worden, ben ik in de jaren tussen de twee wereldoorlogen niet tegengekomen. Potgieter en zijn streven naar verbetering van de nationale samenleving in een eigen variant van de Romantiek, krijgt in de literatuurgeschiedenissen van | |
[pagina 353]
| |
het Interbellum geen speciale warme plaats, wat eigenlijk wel in de lijn der verwachtingen zou liggen. Des te beter, kunnen we achteraf constateren, want hij zou in een vals daglicht zijn komen staan.
Na de Tweede Wereldoorlog verschijnen er weer omvangrijke literatuurgeschiedenissen. Het zevende deel van de grote Baur kwam uit in 1948 en is geschreven door C.G.N. de Vooys.Ga naar eind(35) ‘Zorgvuldig gecomponeerd, met kennis van zaken geschreven en getuigend van een weloverwogen oordeel, maar zonder één kiem van vernieuwing in zich te dragen’, zo waardeert Schenkeveld dit deel over de negentiende eeuw.Ga naar eind(36) De Vooys heeft oog voor het typisch Nederlandse. Knuvelder daarentegen schrijft vooral onevenwichtig over de negentiende eeuw.Ga naar eind(37) Alle genoemde oordelen zijn in afgezwakte vorm ook wel bij hem te vinden, maar hij voegt er steeds tegenvoorbeelden aan toe, waardoor zijn stellingnamen meestal onduidelijk zijn. Walch, van wiens Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis uit 1940-1943 in 1947 een tweede druk verscheen, introduceerde de term ‘kanalizeering der romantiek’ voor de afgezwakte vormen van de Romantiek, lang voordat Nemoianu zijn bekende The taming of Romanticism (1984) schreef.Ga naar eind(38)
Genuanceerde oordelen zijn vrijwel geheel afwezig in de schoolboeken van na de Tweede Wereldoorlog. Hardnekkiger nog dan daarvoor treedt het inmiddels bekende trio op. Het allerbontst maakt misschien wel Lieven Rens het, die ‘de tijd der verstarring’ al in 1680 laat beginnen en doorlopen tot 1880. Hij becommentarieert als volgt deze periode: ‘de letteren worden er in de regel bedreven in een aparte “letterkundige” taal, d.i. een kunstmatige, verstarde academische taal die veelal gebruik maakt van voorgeschreven retorische procédés. Wat uit die periode tegenwoordig nog werkelijk voortleeft, is dan ook zeer weinig. In een literatuurgeschiedenis kunnen we aan het louter historische element niet helemaal voorbij gaan, maar het heeft weinig zin, zelfs die geschiedenis met dode en vrij waardeloze dingen vol te proppen. Wij zullen dus enkel bij waarachtig belangrijke werken en figuren blijven stilstaan - die dan nog zelden een eerste rang zouden bekleden in bloeitijdperken als de Gouden Eeuw of de periode vanaf 1880’.Ga naar eind(39) De achttiende en negentiende eeuw krijgen in Rens' literatuurgeschiedenis dan ook krap twintig pagina's toebedeeld, tegenover 56 voor de tijd tot 1680 en 76 vanaf 1880 tot ‘vandaag’. Meestal beperken de schoolboeken de nationale slapte echter tot de beginperiode van de negentiende eeuw, in navolging van Jonckbloet. De Vooys en Stuiveling in hun meer dan 32 maal herdrukte Schets van de Nederlandse letterkunde, die weliswaar al vóór de Tweede Wereldoorlog verscheen (1908), maar zijn grote verspreiding daarna heeft gekregen: ‘Na de vernederende inlijving | |
[pagina 354]
| |
toont de periode van Willem I een sfeer van vermoeidheid en zelfgenoegzaamheid die weinig inspirerend was voor welke kunst dan ook. Alleen bij Bilderdijk en in het Réveil bemerkten we romantische trekken en verwantschap met de religieuze opleving in het buitenland’.Ga naar eind(40) Ook nieuwere literatuurgeschiedenissen herhalen dit standpunt. Zoals het veelgebruikte Het spel en de knikkers: ‘Tijdens de regeringsperiode van Willem I (1813-1840) verviel ons land tot een nationale slaperigheid, die pas rond 1840 (met de opkomst van het liberalisme) enigszins verdween. Ondanks de aandacht die door het tijdschrift ‘De Gids’ aan internationale stromingen werd besteed, ontstond hier een romantiek in huisbakken vorm, die in 1860 door Multatuli en twintig jaar later door de Tachtigers werd doorbroken.’Ga naar eind(41) Staverman noemt de jaren van 1815 tot 1830 ‘onze zwartste tijd [...] Politiek, economisch, kerkelijk, letterkundig: in geen enkel opzicht betekenden wij iets’.Ga naar eind(42) Vergelijkbare uitspraken vinden we nog bij Heerikhuizen (1949) en Dautzenberg (1989).Ga naar eind(43) Over het gebrek aan oorspronkelijkheid, de zoveel fraaiere buitenlandse letteren en dergelijke wordt onze schooljeugd ook goed geïnformeerd in navolging van Ten Brink en Te Winkel. ‘Typerend is dat de meeste Nederlandse schrijvers in de eerste helft van de 19e eeuw geleefd hebben als keurige burgers: eerder als de kalme voortbrengers van hun kinderen dan als erotische avonturiers, eerder als regelmatige kerkgangers dan als vertwijfelden van geest, eerder als notabelen dan als opstandigen en rebellen’, lezen de leerlingen in Het spel en de knikkers en vergelijkbare geluiden horen we bij Chamuleau en Dautzenberg (1991) en Staverman (1951). In het boekje dat Dautzenberg alleen schreef, steekt de schooljeugd de wijsheid op dat de stelregel van de negentiende-eeuwse Nederlander was: ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’.Ga naar eind(44) Toch zijn er ook schoolboeken die zich minder in de clichés storten. Piet Calis schreef, na zich losgemaakt te hebben van Het spel en de knikkers, Onze literatuur tot 1916 (1983) waarin de bekende waardeoordelen niet voorkomen.Ga naar eind(45) Ook de oude, alomgebruikte Lodewick, liet bij nieuwe bestudering veel minder waardeoordelen zien dan ik me uit mijn schooljaren herinnerde. De nieuwste bewerking ervan toont wel meer waardeoordelen, maar deze worden genuanceerd gegeven in een brede context.Ga naar eind(46) Onder eindredactie van Jan Croes verscheen in 1991 Fraaie historie. De redactie heeft hierin duidelijk gebruik gemaakt van nieuwere inzichten. Op een slimme manier worden hier waardeoordelen niet zelf, maar via eigentijdse visies weergegeven: ‘De jonge handelsagent E.J. Potgieter (1808-1875) vond het peil van de Nederlandse letterkunde van zijn tijd maar bedenkelijk laag’.Ga naar eind(47) Nog duidelijker heeft Ton Smulders de veranderingen in de bestudering van de negentiende eeuw verwerkt in zijn Script. Weliswaar is hierin de individuele behandeling van schrijvers nog niet losgelaten, zoals in Het literaire leven in de negentiende | |
[pagina 355]
| |
eeuw (1987), maar het communicatieproces tussen schrijvers, teksten en lezers krijgt wel royale aandacht.Ga naar eind(48)
‘Will we ever understand the Romantics? Will we ever understand Romanticism? Will we ever understand the people who write about Romanticism?’, verzuchtte Morse Peckham op een Engels-Duits Romantiekcongres.Ga naar eind(49) Zolang negentiende eeuw en Romantiek vereenzelvigd worden en de beschrijvingen van de Romantiek eerder verzonnen constructies lijken te zijn dan op de werkelijkheid gebaseerd, zullen we inderdaad niet verder komen, noch in het buitenland, noch in Nederland. Het stromingenconcept dat toegepast wordt op de negentiende eeuw is aan een grondige herziening toe. Want al lijkt er sinds de oprichting van de werkgroep De negentiende eeuw in 1976 een kentering te zijn gekomen in de waardering voor de negentiende eeuw, toch blijven de gemeenplaatsen ook in de kringen van ‘ingewijden’ leven, en de waardeoordelen die ten grondslag liggen aan de vele die ik heb laten zien, werken nog steeds door. In zijn artikel ‘De Nederlandse romantiek, een verschijnsel in de marge?’ zegt de voormalige voorzitter van de werkgroep: ‘Dat alles brengt mij ertoe te denken dat de romantiek in Nederland maar een beperkte vlucht heeft genomen, een echo, een afleggertje van de Europese romantiek, zonder een overtuigend eigen gezicht.’Ga naar eind(50) Daarvóór had hij laten zien dat de ‘Romantiek’ eigenlijk niet bestaat, want een mentale constructie van literatuurhistorici is. Hoe iets dat niet bestaat een overtuigend eigen gezicht moet krijgen, laat Van den Berg aan onze verbeelding over. In een andere lezing beweert hij, dat alle literatuurgeschiedschrijvers genoodzaakt zijn zich te bedienen van Romantiekvoorstellingen die elders zijn ontwikkeld, omdat ze geconfronteerd worden met een afgeleide, zo niet overgewaaide Romantiek. ‘We hebben een internationaal kader nodig om Nederlandse auteurs romantisch te noemen. En het hangt dan maar af van de rekkelijkheid of de gestrengheid van het gebruikte romantiekconcept of we een romantische stroming kunnen aanwijzen en over veel of weinig romantici blijken te beschikken’.Ga naar eind(51) Maar misschien hebben we helemaal niet zo'n internationaal kader nodig en zouden we er goed aan doen ons concept te baseren op de Nederlandse werkelijkheid in plaats van op een buitenlandse constructie, die ook daar al zoveel problemen oplevert en ook niet meer dan een handvol ‘ware Romantici’ per land oplevert. Jerome McGann slaat de spijker op zijn kop als hij in zijn kritische studie van de Romantische ideologie schrijft, dat ‘the scholarship and criticism of Romanticism and its works are dominated by a Romantic Ideology, by an uncritical absorption in Romanticism's own self-representations’.Ga naar eind(52)
Als de drie motieven die we nu zo vaak zijn tegengekomen, geconfronteerd worden met andere opvattingen over de negentiende-eeuwse werkelijkheid, | |
[pagina 356]
| |
kunnen er andere gezichtspunten ontstaan. Tegelijk wordt duidelijk welke vooronderstellingen ten grondslag liggen aan de gebruikte waardeoordelen. Het eerste motief is dat van de slappe tijd die zijn uitwerking zou hebben op de literatuur. Vooronderstelling is dat er een wisselwerking is tussen een maatschappelijke malaise en de kwaliteit van de literatuur. Er zijn genoeg tegenvoorbeelden te bedenken om deze opvatting door te prikken. Maar stemt de constatering op zich wel overeen met de werkelijkheid? We zien even af van het feit dat Staring, Kinker en Bilderdijk juist in die eerste drie decennia van de eeuw optraden, maar kijken naar de malaise. In recente studies wordt aangetoond dat Willem I een actief kunstbeleid voerde.Ga naar eind(53) In 1819 ontstond de eerste Nederlandse literaire klassieke serie, weldra gevolgd door andere series.Ga naar eind(54) De Koninklijke Bibliotheek werd in 1808 opgericht en in hetzelfde jaar het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Deze feiten, waaraan er nog enige toegevoegd kunnen worden, lijken mij belangrijker voor een literatuurgeschiedenis dan een economisch dieptepunt. Het tweede motief is dat van het buitenland, waarmee vergeleken Nederland zo'n povere indruk maakt. Ik bespeur een in het algemeen veel voorkomende minachting voor de Nederlandse cultuur, die voor een groot deel gebaseerd is op overschatting van het buitenland. Door de focalisering op het buitenland valt het typisch Nederlandse in de blinde vlek. Juist de laatste tijd is er van alle kanten grote behoefte aan bestudering van de ‘dutchness’ van de Nederlandse cultuur, om haar positie in Europa te bepalen. Ook het verleden kan hierin betrokken worden. Het achterliggend waardeoordeel bij het tweede motief is complex, want terwijl vergelijking van literaturen inhoudt dat er overeenkomstige verschijnselen in teksten optreden, wordt meestal toch nog tegelijkertijd de eis van originaliteit gesteld. Vooronderstelling is in elk geval dat literaturen onderling vergelijkbaar zijn en beoordeelbaar op waarde. Omdat literaire waarde slechts afgemeten kan worden aan eigen, subjectieve esthetische criteria, begeeft de literair-historicus zich hier op glad ijs. Meestal wordt het tweede motief gebruikt in verband met de Romantiek, die in Nederland niet aangeslagen zou zijn. Een aantal punten kan hiertegenin gebracht worden. Ik heb al opgemerkt, dat de buitenlandse theoretici ook grote moeite hebben met het Romantiekconcept, dat in zichzelf al een soort megalomane romantische constructie is geworden.Ga naar eind(55) Ook in het buitenland gaat het eigenlijk maar om stromingen van een beperkte omvang, zowel wat het aantal deelnemers betreft als het aantal jaren dat die duurden. Bovendien zijn ook de buitenlandse Romantici onderhevig aan slijtage. Wordt er in Engeland verhoudingsgewijs meer Walter Scott gelezen dan Van Lennep in Nederland? En als dat al zo zou zijn, wat is de invloed van het onderwijs daarbij dan? Victor Hugo wordt | |
[pagina 357]
| |
toch ook in Frankrijk meer gekend van film en musical, dan uit de romans zelf. Duitsland heeft een zeer stevige consoliderende cultuurpolitiek, waardoor er nogal wat teksten uit de negentiende eeuw beschikbaar zijn in fraaie edities, maar zouden die ook zonder de subsidies tot stand zijn gekomen? En wordt Heine werkelijk meer gelezen dan Piet Paaltjens, alweer verhoudingsgewijs? Is deze cultuurpolitiek er debet aan dat er onlangs niet alleen een vertaling van Max Havelaar, maar ook van Multatuli's Minnebrieven kon verschijnen in schitterend modern Duits? Niet alleen Bilderdijk is niet meer direct toegankelijk, ook Blake niet, en Novalis en Chateaubriand. Op enkele uitzonderingen na, die slechts beperkt in tijd en taalgebied voorkomen en vanzelfsprekend in grotere taalgebieden vaker dan in kleine, zijn alle historische teksten slechts te waarderen na enige historische studie. Een esthetisch criterium is secundair bij literatuurgeschiedschrijving, al ben ik er van overtuigd dat veel Nederlandse literatuur uit de negentiende eeuw een vergelijking met het buitenland kan doorstaan.Ga naar eind(56) Het derde motief heeft ook weer vooral met de Romantiek te maken. Er zou gebrek aan originaliteit en vernieuwing zijn, en wat er aan Romantiek voorkwam zou onechte nabootsing zijn. Vooronderstelling hier is, dat ware kunst vernieuwend en origineel is. Verder heeft een literairhistoricus blijkbaar methodes om vast te stellen of iets ‘doorleefd’ of ‘uiterlijk’, ‘van binnen uit’ of ‘voorgewend’ is. Om met het laatste te beginnen: niet alleen lijkt het me buitengewoon lastig om vast te stellen of de doorleving van een literair werk ‘echt’ of ‘onecht’ is, maar bovendien hoeft het geen gevolgen voor het produkt te hebben. Over J.C. Bloem zou men op basis van zijn biografie met evenveel recht als over Beets kunnen zeggen dat zijn melancholische poëzie niet doorleefd is, maar het is wel fraaie poëzie. Dat het veel en negatief gehanteerde originaliteitscriterium berust op een typisch romantische literatuuropvatting, is een grimmige speling van de historie. Maar ook dit hoort niet thuis in een literatuurgeschiedenis, want het is een beperkt criterium dat geen plaats biedt voor andere opvattingen van literatuur.
Wat is er nu in de late zeventiger jaren gebeurd dat geleid heeft tot een opleving van de belangstelling, een eigen tijdschrift, een hausse van dissertaties op allerlei vakgebieden sinds een kleine tien jaar, aparte tentoonstellingen, edities en dus een andere waardering?Ga naar eind(57) Er was een vernieuwde kijk mogelijk, doordat kunsttheoretici nieuwe gebieden aangewezen hadden als behorend tot de kunst. De mentaliteitshistorici kregen belangstelling voor de negentiende eeuw, omdat in die tijd zeer ingrijpende veranderingen in de persoonlijke leefomstandigheden van de mensen plaatsvonden. De kunsthistorici raakten geïnteresseerd in de functie van de kunst, die een omslag doormaakte in de negentiende eeuw, en begonnen de eigen waarde van neostijlen te verkennen. De | |
[pagina 358]
| |
literairhistorici ontdekten het communicatieproces tussen lezer, schrijver en tekst en constateerden hoeveel beweging er juist in die tijd was. Met verbazing constateerde men, dat een heel terrein van de literatuur onbeschreven was gebleven. Men kwam tot de ontdekking dat de studie van de literaire geschiedenis ook gaat over alfabetiseringspercentages, over de inspanningen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, over leeskringen en reciteerverenigingen, over uitgevers en tijdschriften, over leesbibliotheken en de oprichting van openbare bibliotheken, over de instelling van leerstoelen Nederlands en de eerste verplichte lessen op middelbare scholen. Doordat het esthetisch en comparatistisch standpunt verlaten kon worden, kwam er kijk op eigen, typisch Nederlandse ontwikkelingen. Afgezien van wie kan uitmaken of iets mooi, origineel of doorleefd is, blijkt het niet zinvol te zijn dat te onderzoeken. Zo nodig kan ik een dozijn sifilislijders, hoerenlopers, antichristenen, zuiplappen, opiumschuivers en vluchtelingen uit de hoge hoed van de literaire historie toveren die mooie, doorleefde en originele werken geschreven hebben, maar daar gaat het niet om. Waar na al het voorwerk van De negentiende eeuw en de vele artikelen in andere bladen en de verschillende dissertaties nu aan gewerkt moet worden, is aan een onbevooroordeelde literatuurgeschiedenis waarin het continue communicatieproces tussen lezers en schrijvers en boeken, inclusief de intermediair van de uitgever, zonder waardeoordelen beschreven wordt, vanuit het Nederlandse taalgebied. De opvattingen over de functie van literatuur, zowel van schrijvers- als van lezerszijde, moeten daarbij centraal staan. Het dreigende gevaar dat de literaire teksten zelf bij een dergelijk breed onderzoek een marginaal verschijnsel worden, kan afgewend worden juist door het onderzoek naar de functie, zoals die uit de werken blijkt.Ga naar eind(58) Dit is een project dat in het begin van de jaren tachtig door Schenkeveld, Anbeek en Van den Berg al eens geëntameerd werd, maar dat nooit verder is gekomen dan een verklaring van goede wil.Ga naar eind(59) Misschien was er toen nog te weinig vooronderzoek beschikbaar. Maar willen we ooit de schoolboeken, en daarmee de waardering in bredere kring veranderen, dan moeten er eerst nieuwe handboeken komen, die vervolgens overgeschreven en nagepraat kunnen worden. |
|