| |
| |
| |
Twintig centimeter boek
Voor wie?
Over ‘Vertoog en Literatuur’
Cyrille Offermans
werd geboren in Geleen in 1945. Studeerde Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Is schrijver. Publiceerde o.a. ‘De kracht van het ongrijpbare’ (1983); ‘Niemand ontkomt’ (1988); ‘Een evenwichtskunstenaar (Paul Klee)’ (1989); ‘Lichtenberg’ (toneel, 1990); ‘Sporen van Montaigne’ (1994). Is redacteur van het tijdschrift ‘Raster’.
Adres: Doonweg 15, NL-6097 CX Heel
Aan ‘Antwerpen 93’ is in de Nederlandse kranten en weekbladen vrij veel aandacht besteed, en natuurlijk vooral in wervende zin, maar toch heeft die me blijkbaar niet zodanig kunnen enthousiasmeren dat ik er ook maar één keer speciaal voor naar Antwerpen ben gereden. Culturele manifestaties van die omvang roepen bij mij een diep wantrouwen op, bij voorbaat. Het gaat er altijd teveel om het interessanterige blabla eromheen, de poeha van bestuurders, de zelfetalering van ijdele kunstenaars. Vanochtend lees ik in de Volkskrant dat ook Rotterdam Culturele Hoofdstad wil worden. Het idee is afkomstig van twee zogenaamde PvdA-voormannen, lieden die ik tot op heden nooit op enige belangstelling voor cultuur heb kunnen betrappen. De heren hebben het over ‘nieuwe uitdagingen’ die de stad nodig zou hebben om ‘een belangrijke culturele rol in Europa te kunnen spelen’, het type clichés kortom dat wijst op blindheid voor de problemen van nu - die vormen blijkbaar niet zo'n uitdaging met profileermogelijkheden. Misschien lag dat in Antwerpen wel heel anders, wie weet, en ik had ook graag gezien wat Bob van Reeth daar had gemaakt. Ik beschouw Van Reeth als een van de weinige serieus te nemen architecten van dit moment. Maar ook zijn werk zie ik liever in een neutrale omgeving. Bart Verschaffel schreef ergens dat alleen stadsbestuurders voor wie cultuur niet iets vanzelfsprekends is op het idee kunnen komen zich tot Culturele Hoofdstad te willen bombarderen - of woorden van gelijke strekking - en dat is waar, zulke manifestaties zijn bedoeld voor mensen die normaal gesproken tevreden zijn met het aanbod op de tv en in de lokale pers. De kunst gaat daar onvermijdelijk ten onder aan grootspraak en mannetjesmakerij.
Maar zo makkelijk kom ik er blijkbaar niet van af. Via de redactie van Ons Erfdeel krijg ik zeseneenhalf plus (een paar weken later) tweeëneenhalf boekwerk
| |
| |
G. Cuberi, ‘Harpocrates (God van de stilte)’, 1687, bibliotheek Faculteit der Godgeleerdheid, K.U. Leuven.
thuisbezorgd waar ik op een onbewaakt moment aan de telefoon belangstelling voor had getoond. Zes ‘cahiers’, twee ‘volumes’, een ‘supplement’ bij de eerste, een ‘epiloog’ bij de laatste, alles bij elkaar, als ik goed geteld heb, 2067 bladzijden. Afgezien van de ‘epiloog’ zijn alle delen op dezelfde wijze vormgegeven: strak, sober, onopvallend. Men lijkt alles in het werk te hebben gesteld vooral niet spectaculair of commercieel te ogen. Als dit uiterlijk correspondeert met dat van ‘Antwerpen 93’ kan het daar niet druk zijn geweest en moet ik mijn inleidende overwegingen terugnemen. Deze boeken kunnen alleen maar bedoeld zijn voor mensen met een blinde en ongeneeslijke leeshonger. De overkoepelende titel van die tweeduizend bladzijden lijkt zelfs verzonnen om ook daar nog eens een flink deel van af te schrikken - Vertoog en literatuur, saaier en nietszeggender kan het moeilijk. Ook met het oog op de deeltitels heeft de redactie - Bart Yerschaffel en Mark Verminck, voor de laatste delen bijgestaan door Jeroen Olyslaegers - werkelijk alles in het werk gesteld om niet tegemoet te komen aan de op gemakzuchtig vertier en vermaak gerichte verwachtingen van het Culturele Hoofdstad-publiek. Deel 1 heet ‘Lijn, Grens, Horizon’; deel 2 ‘Woordenloosheid’; deel 3 ‘Provincialismen. Ontworteling’; deel 4 ‘Zoölogie. Over (post-)moderne dieren’; deel 5 ‘Orthodoxie (...) Applaus’; deel 6 ‘Restauratie. Vormen van herstel’. De afsluitende delen, respectievelijk bevattende ‘Kunstkritieken tussen “Van Nu en Straks” en Dokumenta IX’ en ‘Fragmenten van een kritisch vertoog over theater, dans, opera, fotografie, film, televisie en video. 1940-1993’, hebben een extra titel: Het vel van Cambyses. Bovendien staat er op de
omslagen van deze delen zowaar een illustratie, zij het op postzegelformaat: fragmenten van Het oordeel van Cambyses van Gerard David uit het Groeninge Museum te Brugge.
Ik heb tot nu toe in Nederlandse kranten en weekbladen niet één bespre- | |
| |
king van deze boeken gelezen, en dat verbaast me eerlijk gezegd niet. De aanleiding tot dit project is duidelijk, maar voor wie is het bedoeld? Wie denkt men met zo'n grijze stapel boeken te bereiken? Wie zal er bereid zijn ik weet niet hoeveel honderd gulden (ik heb ze voor deze gelegenheid cadeau gekregen, dus ik doe maar een gok) neer te tellen voor iets wat zoveel inspanning lijkt te gaan kosten en zo weinig plezier in het vooruitzicht stelt? De samenstellers kunnen niet op omvangrijke, stimulerende, de verkoop bevorderende recensies hebben gerekend, integendeel, ze lijken die (alleen al gezien de buitensporige omvang van het geheel) zeker op enigszins korte termijn zelfs niet gewild te hebben. Was dit verkwistende project dan alleen maar bedoeld om al die criticasters van ‘Anterpen 93’ de mond te snoeren? Zijn deze boeken enkel bedoeld om 20,0 centimeter boekenplank van redactieleden en medewerkers te vullen? Ik geef het toe: uit mezelf zou ik ze gekocht noch gelezen hebben. En ook nu heb ik de lectuur tot het laatst toe uitgesteld.
Over het interessante heet het supplement dat niettemin als inleiding is bedoeld. Ook dat is geen titel waar mijn hart sneller van gaat kloppen. ‘Aan vijf auteurs werd gevraagd te schrijven over “het interessante”. Wat is interessant? Wat is de moeite waard om over na te denken, over te schrijven, over te lezen? Het “interessante” lijkt wel datgene waar het denken, bijna tegen zijn zin, in verstrikt raakt. Of het is datgene wat almaar in de weg loopt, pronkt en wil verleiden, wat de aandacht afleidt van belangrijker dingen.’ Dat is de eerste helft van de inleiding, de tweede helft is even vaag. Waarom niet meteen begonnen met concrete problemen en echte vragen? Die moeten, zeker in Antwerpen, toch niet zo moeilijk te formuleren zijn. Deze inleiding geeft de indruk van een stel gepensioneerde heren die zich vervelen en met hun tijd geen raad weten. (Dat intussen buiten de boel wordt afgebroken, schijnt niet tot hun door te dringen.) Kom, moeten ze hebben gedacht, laten we eens wat vrijetijdsdeskundigen inschakelen, wat heren van standing, en toen vielen al snel de namen van Lyotard, Magris, Eco en Enzensberger, maar omdat die laatste zijn buik vol had van Europa stuurde hij een voorgedrukt bedankje, waarna coryfeeën van eigen bodem als Geert Bekaert en Rudolf Boehm mochten opdraven. Zoveel geleerdheid bij elkaar moet toch volstaan om ons een tijdje op niveau te onderhouden.
Lyotard deed zijn best. Hij schreef een dialoog die, zoals gewoonlijk bij hem, niet uitblinkt door helderheid. Hij komt tot deze wellicht steekhoudende maar niet bijster originele uitspraken: Het interessante ‘houdt op een kleine afstand’, het impliceert ‘een tijdelijke opschorting van het oordeel’, het is: ‘proberen de taal van een ander te spreken, die men niet begrijpt’. Maar dan toch zo, vul je hoopvol aan, dat die poging wel iets begrijpelijks oplevert. Helaas blijkt die hoop met betrekking tot de bijdragen die direct hierop volgen ijdel. Boehm, de in Berlijn geboren maar in Gent werkende filosoof, is omslachtig en hoogdravend, maar, toegegeven, nog een wonder van begrijpe- | |
| |
lijkheid vergeleken bij het orakel van Bekaert (architectuurtheoreticus en publicist) dat meteen na hem aan het ratelen slaat. Van Bekaert las ik toevallig net een artikel in Archis waarin hij vond dat Jo Coenen met zijn Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam ‘in de val van het institutionele’ was getrapt. Waar dat dan in zit en waarom dat zo erg is, blijft duister, zoals in zijn bijdrage aan ‘het interessante’ alles duister blijft. Ik kan zijn stuk niet samenvatten; wel kan ik wat stilistische eigenaardigheden noemen die mijn ergernis opwekken. Bekaert schrijft in de ‘we’-vorm, en dat is een vorm van demagogie die op mij altijd een averechts effect heeft: weg wil ik, zo ver mogelijk weg van dat warme nest van gelijkgezinden dat je hersens week en je zinnen klef maakt. Zijn stuk is een combinatie van onzin en grootspraak, een combinatie die zich het pijnlijkst manifesteert in stoplappen (‘als het ware, 'ergens’), aandikkende maar hier betekenisloze bijvoeglijke naamwoorden (‘echte’ voor ‘interessant-zijn’, ‘concrete’ voor ‘gegevens’,
‘totale’ voor ‘werkelijkheid’), clichés uit de Franse keuken (‘een perfecte illustratie van die onoverwinbare ambiguïteit’, ‘ze laat zien hoe het interessante in zijn eigen openbaring verdwijnt’) en bluf (‘zoals de Griekse filosofen het al wisten’, hoewel er geen enkele reden is die Grieken erbij te halen).
Nu wordt ten overvloede duidelijk waarom die tweeduizend bladzijden nergens (?) besproken zijn: artikelen als die van Bekaert werpen onneembare barrières op. Alleen al het heel summier aangeven van wat me in dit ene stukje niet bevalt, kost onverantwoord veel ruimte. Overslaan kan ik het ook niet: je begint een serie boeken als Vertoog en literatuur bij het begin, je wilt weten wat de samenstellers voor ogen stond, en dan stuit je al meteen op zoveel klets - zo jaag je zelfs je beroepslezers weg. Maar ik heb me verplicht, ik moet door, al is het op mijn tandvlees. En om een lang verhaal kort te maken: achteraf ben ik blij dat ik moest, want naast de nodige onzin bevatten deze tien boeken ook opmerkelijk veel bijdragen die ik niet graag had gemist. De eerste waarvoor dat geldt is die van Claudio Magris, onmiddellijk na Bekaert. Magris filosofeert niet vaagweg ceremonieel over het interessante, maar schrijft zonder omhaal over iets wat hem daadwerkelijk interesseert - de plaatsen die hem tot zijn boeken hebben geïnspireerd - en die betrokkenheid heeft een onmiddellij ke uitwerking op de lezer. Magris heeft het over tastbare plekken in Amsterdam en Antwerpen, Slowakije en Istrië, Venetië en Praag, en komt dan tot belangwekkende conclusies: ‘Er zijn plaatsen die fascineren omdat ze radicaal verschillen van de wereld van de reiziger, alsof ze alles incarneren dat tegengesteld en anders is dan hijzelf, en er zijn plaatsen die bekoren omdat ze onmiddellijk vertrouwd aandoen, ook als je ze voor de eerste keer ziet, alsof het gaat om een plek uit je kindertijd. Ik ben geneigd aan te nemen dat elk kennen op een of andere manier een herkennen is, het verschijnen van iets dat je tot dan toe wellicht niet kende, maar dat je onmiddellijk herkent als iets van jezelf, zoals me overkwam op die mid- | |
| |
dag in Antwerpen. Aan de basis van de betovering, de bekoring en het avontuur ligt een voortdurend
herontdekken en verrijken van het gekende en vertrouwde.’
Helaas begint het eerste echte cahier weer oeverloos. Onder de overdadig mistige (aan pseudo-artistieke landschapsansichten herinnerende) subtitel ‘Dit cahier, nevelvlek van dromerige overwegingen over’ verzamelde Herman Parret te hooi en te gras woordenboekbetekenissen en citaten bij de woorden lijn, grens, horizon, etc. In een noot zegt hij dat zijn ‘project’ ‘vanzelfsprekend frivool wenst te zijn.’ Waarom in godsnaam? En waarom moet die frivoliteit zo slaapverwekkend zijn? Kom, doe niet zo interessant, zou ik zeggen, heb het liever ergens over, Magris moet toch een idee hebben gegeven hoe het óók kan? Gelukkig moeten nogal wat medewerkers aan dit nummer iets soortgelijks hebben gedacht. Heel mooi en zonder heideggeriaanse opsmuk is het stuk over Lucca (de Toscaanse stad met de indrukwekkende stadsmuren) van Liliane Voyé; even fraai - en nog geestig bovendien - is het stuk van Gert Mattenklott over de Muur (tussen de voormalige DDR en de BRD), waarin de auteur er zich over verbaast dat de hoogste staatsinstanties onder het politieke mom van de beveiliging van de staatsgrenzen ooit een onderneming hebben goedgekeurd ‘die ze ongetwijfeld als duivelswerk doorschouwd en veroordeeld hadden als in plaats van een militair of een ambtenaar van de staatsveiligheid een Christo, Beuys, Gerz, of de bloedritualisten Mühl en Nitzsch op de beslissende vergadering het woord hadden kunnen voeren.’ Vreemd is dat een gedicht van Ten Berge zonder toelichting werd gehalveerd. Mooi is dan weer het uit Voorbij de grens overgenomen fragment van Jozef Deleu, weer zo'n stuk dat bewijst dat je beter kunt proberen zelf na te denken dan onmiddellijk onderdanig leentjebuur te gaan spelen bij groot gewaande schrijvers. Deleu heeft het onder meer over het leven in een grensgebied en een gesprek met Marguerite Yourcenar. Zijn conclusies snijden hout: ‘Het is inspirerend op een grens te
leven en zich daar iedere dag opnieuw van bewust te kunnen zijn. De schijn van onbegrensdheid die wij onszelf en anderen meestal voorhouden, is in wezen vaak niets meer dan een uiting van angst voor het pluralisme, voor de echte verschillen.’
En zo raakte ik dus toch nog gefascineerd door Vertoog en literatuur. Elk deel bevat verschillende goede en interessante stukken, zodat ik het na plusminus anderhalf boek al zeer betreurde dat de redactie de boel niet wat directer en selectiever, wat minder veelomvattend en met wat meer oog voor de aantrekkelijkheid van het geheel had aangepakt. Dit had een unieke reeks kunnen zijn als men de helft van de bijdragen had teruggestuurd en voor betere in- en uitleidingen had gezorgd. Maar ach, ik weet het, elke buitenstaander heeft makkelijk kletsen, ik heb genoeg ervaring als tijdschriftredacteur om te weten hoezeer dit soort ondernemingen afhankelijk is van onberekenbare factoren. Laat ik dus ophouden met zeuren en nog een paar bijdragen noemen die niemand zich mag laten ontgaan.
| |
| |
In deel 2 - ‘Woordenloosheid’ - staan zeer goede essays van Stefan Hertmans over onder meer Alexander Herbeck, Paul Celan en Hölderlin; van Patricia de Martelaere over een sprookje van Andersen dat eindigt met een (korte) beschouwing over de onuitsprekelijkheid van de pijn; en vooral van de classicus Cornelis Verhoeven over de verhouding tussen taal en denken. Jammer vind ik wel dat men een (ongetwijfeld serieus bedoelde) bijdrage van Daniël Robberechts, bestaande uit zes, een maand voor zijn vrijwillige dood ingeleverde, blanco bladzijden, wel heeft afgedrukt, maar niet, zoals uitdrukkelijk bedoeld, integraal. Vier in plaats van zes witte pagina's, Robberechts zou het als een onacceptabel compromis beschouwd hebben. Deel 3 vind ik, ondanks Konrád en Tarn, iets minder. Deel 4 bevalt me weer beter; ik noem de stukken van Kris Humbeeck, Marc Holthof, Ullrich Melle, Fernando Savater en Witold Gombrowicz. Deel 5 vind ik een van de beste: een oud, maar diepgravend stuk van Roberto Calasso over Karl Kraus; behartenswaardige bijdragen van Herman de Dijn, Eric de Kuyper, Juan Goytisolo (die gewag maakt van een zeventiende-eeuws meesterwerk uit de Spaanse literatuur - Una Kama-Sutra espanola - dat na de veroordeling door de Inquisitie vier eeuwen lang onder het stof van een Madrileense bibliotheek heeft gelegen en daar pas onlangs is gevonden). Vermakelijk, relativerend, ernstig onmodieus en mij vrijwel van de eerste tot de laatste letter uit het hart gegrepen, is het essay in dit cahier van Geert Lernout, ‘Met twee handen’, dat, vooraleer het eindigt met een oproep tot ‘een harde en compromisloze campagne van burgerlijke gehoorzaamheid’, een hele reeks vormen van alledaagse burgerlijke ongehoorzaamheid opsomt waar de Belgen (‘Een Belg in een auto is een tijdbom op wielen’) zich massaal aan schuldig schijnen te maken.
Als de redactie nu dít stuk van Lernout als programmatisch uitgangspunt voor Vertoog en literatuur had genomen in plaats van dat oudemannengekeuvel over het interessante, was het maatschappelijke en culturele belang van dit project (dat vanzelfsprekend niet frivool hoeft te zijn) van meet af aan duidelijk geweest; bovendien zou er meteen een kwaliteitsmaatstaf zijn aangegeven: een groot deel van deel 6 en van de epiloog had men dan bij voorbeeld niet hoeven te drukken.
| |
Bibliografie:
- | Over het interessante, Meulenhoff, Kritak, Antwerpen '93, Radio 3, 1993, 55 p. |
| |
- | Vertoog en literatuur, Meulenhoff, Kritak, Antwerpen '93, Radio 3, 1993.
Cahier 1: | Lijn, Grens, Horizon, 232 p. |
Cahier 2: | Woordenloosheid, 206 p. |
Cahier 3: | Provincialismen / ontworteling, 216 p. |
Cahier 4: | Zoölogie. Over [Post-]moderne dieren, 189 p. |
Cahier 5: | Orthodoxie (...) Applaus, 246 p. |
Cahier 6: | Restauraties. Vormen van herstel, 222 p. |
|
| |
- | Vertoog en Literatuur. Het vel van Cambyses, Kritak, Antwerpen '93, Radio 3, 1993. Epiloog, 80 p.
1. | Kunstkritieken tussen ‘Van Nu en Straks’ en Documenta IX, 167 p. |
2. | Fragmenten van een kritisch vertoog over theater, dans, opera, fotografie, film, televisie en video, 1940-1993, 263 p. |
|
|
|