vraag van het ogenblik is. Dringender en belangrijker is de ontwikkeling van een taalbeleid dat grotere democratisering en gelijke kansen voor iedereen bevordert. En: hoe kan dit gebeuren zonder taalconflicten, zonder manipulatie en discriminatie, maar met behoud van de cultuur- en taaldiversiteit? In één oogopslag wordt daarbij duidelijk hoe aartsmoeilijk dat zal zijn: de voorwaarden die Webb beschrijft voor het Afrikaans (pp. 17-19) zijn logisch, maar erg idealistisch. ‘Taalbeplanning moet regstreeks aansluit by 'n wyd aanvaarde nasionale ideologie.’ Precies, maar als zo'n consensus ontbreekt, wat dan?
In het tweede hoofdstuk onderzoeken Vic Webb, René Dirven en Elma Koek het Afrikaans en zijn positie in het meertalige Zuid-Afrika (sociolinguïstisch profiel en gebruik in het openbaar leven). Het is een bijzonder leerrijke tekst, die wel wat studie vergt. Maar dat ligt aan de complexiteit van de situatie en bepaald niet aan de stellers.
Hoofdstuk 3 handelt over ‘Standaardafrikaans in oorgang’ (Fritz Ponelis). Het Afrikaans kent lang niet de dialectenovervloed van het Nederlands, maar er zijn gewestelijke variëteiten die tot dusver nauwelijks aan bod kwamen (het ‘kleurvraagstuk’ ligt hier al op de loer). Er is ook een behoorlijke afstand tussen het geschreven Standaardafrikaans en het gesproken Omgangsafrikaans, mede onder invloed van het Engels. Ponelis breekt een lans voor het dempen van die kloof. Hij eindigt met een vraag zonder antwoord: ‘Die massale Engelse invloed op Afrikaans het 'n oorweldigende uitwerking op die selfstandigheid van Afrikaans en laat die vraag ontstaan hoe lank dit nog sin gaan hê om 'n Afrikaans wat so sterk deur Engels beïnvloed is, naas Engels te behou.’ (Geen onterechte vraag als men ziet hoeveel Engels bepaalde jongere Afrikaanstalige schrijvers gebruiken in hun werk. Om hun boeken te lezen moet je twéé talen kennen.)
Het hoofdstuk van Theo du Plessis over veranderende opvattingen over het Afrikaans sinds de jaren zeventig is moeilijker te volgen. Hij heeft het over twee attitudes: de nationalistische en de instrumentele, alias de hervormingsgezinde en de progressieve. Deze tekst is een beetje te veel een steekspel geworden tegen de eerste strekking, inzonderheid tegen haar vertegenwoordiger J.C. Steyn, en een beetje te weinig een helder betoog ten gunste van de tweede strekking.
De geest van Steyn waart ook rond in het vijfde hoofdstuk (‘Taal, emosies en die toekoms van Afrikaans’ van Piet Swanepoel). Deze bijdrage wordt aan het eind voorgesteld als een eerste verkenning. Het hoofdstuk barst inderdaad uit zijn voegen, wat ten overvloede wordt bewezen door de 48 zeer lange noten. ‘Die voorveronderstelling was’, verklaart Swanepoel, ‘dat as ons 'n meer rasionele benadering tot taalkwessies bepleit, insig in hierdie (emotiewe) aspekte van taal en taalkwessies 'n voorwaarde is.’ Helaas, de weg tot dat inzicht lijkt wereldwijd nog bijzonder lang en bochtig.
Heel interessant is de tekst van Larry Pokpas en Alwyn van Gensen, allebei van de Universiteit van West-Kaapland, een broeinest van alternatieve ideeën qua taalbeleid: ‘Afrikaans en ideologie in taalbeplanning: 'n stryd van standpunte’. De auteurs bepleiten een grotere integratie van de verschillende variëteiten van het Afrikaans (dicht bij de standaard het Omgangsafrikaans, ervan afwijkend o.m. het Kaaps en de noordwestelijke streektaal). De koppeling Hollands-Afrikaans heeft het Afrikaans ‘van sy Afrika-gebondenheid vervreem’. ‘Histories is die Afrikaanse taalvariëteite nooit formeel deur gesagsliggame erken nie.’ Of: ‘Minder Europa, meer Afrika’, iets dat Jan Rabie al in 1974 in Ons Erfdeel bepleitte (XVII, 4, pp. 485-493). Dat die integratie de bestaande afstand tussen Afrikaans en Nederlands sterk zal vergroten, lijkt me onvermijdelijk.
Christo van Rensburg gaat in ‘Die demokratisering van Afrikaans’ nog dieper op deze materie in. Hij plaatst het Standaardafrikaans tegenover het ‘Kaapse Afrikaans’ en legt de vinger op de wonde: ‘Geen taal ter wêreld word op 'n eenvormige manier deur sy sprekers geskryf soos wat hy gepraat wordt nie. Maar die situasie elders het nie ook 'n kleurbasis as verdelende norm nie’. Dat kleine woordje ‘ook’ is zwaar geladen! Van Rensburg geeft een paar voorbeelden van wat eveneens als Standaardafrikaans zou moeten worden aanvaard en heeft het daarbij terloops over ‘die Nederlandse spook’ bij ei- en -y en bij v- en f-. Ook de spelling van een toekomstig gedemocratiseerd Afrikaans zou het voor Nederlandstaligen dus moeilijker toegankelijk maken.