cuit. Opvallend is in elk geval dat het aantal ongevraagde adviezen in de periode 1980-1987 is gedaald van 225 tot nog slechts 31 per jaar, terwijl tegelijk het aantal ministeriële adviesaanvragen gestegen is van 320 tot 1349 per jaar. Geen wonder, dat het rapport dan moet constateren, dat in weerwil van alle beleidsvoornemens de overheidsinvloed op cultureel gebied de afgelopen jaren juist sterker is geworden. Zien we hier een nieuw corporatisme ontstaan, ditmaal niet van de kunstenaars, maar van de professionele kunstdeskundigen en de cultuurmanagers?
De derde grote verandering in de afgelopen tien jaar is dat het aandeel van de Rijksoverheid in het totale cultuurbudget is gedaald van 42 tot 29 procent (periode 1981-1991), terwijl het aandeel der gemeenten steeg van 52 naar 64 procent. Besturen op afstand is de leus, maar dat is niet in alle sectoren even sterk doorgevoerd: bij monumentenzorg en bibliotheken wel, bij de omroep niet, en bij de podiumkunsten is het Rijksaandeel juist sterk gestegen.
Drie grote veranderingen dus - meerjarenbeleid, professionalisering, en besturen op afstand - en door dit alles een grote informatievoorsprong bij de overheid. Het is daarom bijzonder nuttig dat dit rapport, waarin het hoe, wat en waarom van het Nederlandse cultuurbeleid uit de doeken wordt gedaan, nu voor iedere geïnteresseerde beschikbaar is. Het rapport staat boordevol interessante gegevens, vervat in 63 tabellen en 14 figuren, waarvan een flink deel is aangeleverd door het Sociaal Cultureel Planbureau. Door al dit feitenmateriaal en de heldere presentatie leest het bij wijlen als het Jaarverslag van de BV Nederlandse Cultuur.
Kijken we nu naar de financiering, dan zien we dat WVC in 1991 bijna 800 miljoen gulden aan cultuur besteedde, en dat alle overheden tezamen in dat jaar een bedrag van ruim 2,6 miljard aan cultuur uitgaven. Daarvan ging 840 miljoen naar de omroep, 690 miljoen naar de bibliotheken, 312 miljoen naar de podiumkunsten, 330 miljoen naar de musea, en 340 miljoen naar de kunsteducatie en amateurkunst. Voor de overige sectoren samen resteert dan nog een kleine 200 miljoen gulden. Wat de ontwikkeling van het totaalbudget betreft: in 1981 ging er een bedrag van 2,16 miljard naar cultuur, in 1991 in gelijkblijvende prijzen een bedrag van 2,06 miljard. In feite een reductie dus, van zo'n 100 miljoen gulden. Hoe deze reductie over de verschillende sectoren verdeeld is, heb ik overigens in het rapport niet kunnen achterhalen.
Met al dit geld is een geweldig aanbod aan culturele activiteiten en evenementen geproduceerd. Zo werden uit het bibliotheekbudget in 1990 606 bibliotheken bekostigd, met 44 miljoen boeken, 185 miljoen uitleningen en 4,3 miljoen leden. WVC besteedde 238 miljoen aan podiumkunsten, en daarvoor zijn 21 orkesten 1688 keer in actie gekomen, 4 balletgezelschappen hebben 396 voorstellingen gegeven, en 29 toneelgezelschappen verzorgden in totaal 3800 opvoeringen - en alles bij elkaar trokken deze kunsten hiermee 2,3 miljoen bezoekers. Naar de musea kwamen 10 miljoen bezoekers, bij een budget van 330 miljoen gulden.
In de rest van het rapport wordt al deze feitelijke informatie nader toegelicht en in perspectief gezet. De drie inleidende hoofdstukken belichten achtereenvolgens de opzet van het rapport, de sociaalpolitieke context van het beleid, en de achterliggende cultuurpolitieke ideeën. In dit derde hoofdstuk wordt, na een overzicht in vogelvlucht van de ontwikkelingen in het denken over cultuurpolitiek in Nederland, de stelling geponeerd, dat er in de Nederlandse cultuurgeschiedenis twee duidelijk verschillende beleidstradities te onderscheiden zijn. De ene is gericht op afspiegeling, democratische toegankelijkheid, verscheidenheid en gelijke spreiding over de bevolking. De andere legt het accent op distinctie, kwaliteit en het artistieke niveau van de cultuur. Van deze onderscheiding wordt in het rapport veel werk gemaakt: ‘afspiegeling’ en ‘distinctie’ blijken behalve beleidstradities ook de rol van principes, beleidsdoelstelling, kader voor de analyse en interpretatie van alle feitenmateriaal, en evaluatiemaatstaf voor het overheidsbeleid te moeten vervullen. Dat lijkt me een beetje teveel van het goede, ook al levert het in de afsluitende hoofdstukken 5 en 6 nog veel nuttige informatie over cultuurspreiding en participatie op.
Veel interessanter en belangrijker echter lijkt mij dat in de Wet op het specifiek cultuurbeleid beide principes - zowel afspiegeling als distinctie - zijn neergelegd: het Nederlandse cultuurbeleid dient zowel de kwaliteit als de verscheidenheid te bevorderen. Dit lijkt me een goed-Hollands, praktisch-politiek compromis,