Vóór alles vrouw
Levensechte poëzie van Marijke van Hooff
Bevroren zee, een vrij recente verhalenbundel van Marijke van Hooff opent met de vertelling ‘Mater amabilis’. Een moeder stuurt haar dochter door weer en wind naar de avondhuishoudschool. Het onhandige kind moet worden voorbereid op de traditionele vrouwelijke taken. De moeder klaagt over de te futiele onderbroekjes van haar dochter. In ‘Een vriend uit Wuppertal’ laat een moeder haar borsten vergroten en tracht haar welgeschapen dochter een vriend af te pakken. Het navrante laatste verhaal van de bundel gaat over een dochter die haar dementerende moeder in een verpleeghuis opzoekt. Vergeefs probeert zij met haar ‘de tuin van Erik’ te vinden, waar de moeder het steeds over heeft. Terloops herinnert de dochter zich hoe de moeder zich altijd ergerde aan te veel bloot. Even terloops valt de regel ‘Wanneer ik haar een arm wil geven, trekt ze de kraag van mijn jurk wat hoger’.
De nieuwste dichtbundel van Marijke van Hooff heet Het Daluur en het verbaast je niet ook daarin het motief van de ál te aanwezige moeder terug te vinden. ‘Altijddurende bijstand’, de eerste reeks, is gewijd aan de betekenis van de moederfiguur. En daar is ook dat bemoeizuchtige gebaar weer:
Haar hand rept langs mijn kraag
zij trekt de stof wat hoger zij wil
geen bloot zien aan haar dochter
Toch is het niet de irritatie over dit soort betutteling (‘Ik stikte in wat voor mijn bestwil was’) die in deze moedergedichten overheerst. Ze roepen de kinderlijke afhankelijkheid op. Sterker, ze suggereren dat die afhankelijkheid, nu de dood van de moeder aanstaande is, bleef bestaan. Het is poëzie van de regressie: ‘Ik ben het kind dat zonder nachtlicht / niet kon slapen’. Compositorisch is de bundel goed doordacht. Het daluur besluit met zeven gedichten waarin de ik-figuur zich ditmaal rekenschap geeft van haar eigen moederrol. Ook in deze reeks, ‘Verloren zoon’, gaat het om lichamelijke gebondenheid, onderdrukte jaloezie, bestwil en durende bijstand. De zoon wordt verloren aan iemand die hem volgens de moeder niet waard was. Maar, zoals dat gaat, het is een litanie aan dovemansoren.
De verhoudingen tussen kinderen en hun moeders leveren levensechte gedichten op, die hun autobiografische karakter nauwelijks schijnen te verhullen. Maar zij vormen niet het overtuigendste deel van Het daluur.
Geestiger en spannender zijn de derde en vierde afdeling van de bundel, ‘Zielzorg’ en ‘Teder handgemeen’, over psychiatrische hulp en lichamelijk onderzoek. In beide reeksen is