W.F. Hermans (o1921).
dertien novellenbundels, vier toneelstukken, vijf dichtbundels en een dertigtal essaybundels. Voorts brengt het een grootse synthetische visie van Hermans' filosofisch universum, die stoelt op grondige lectuur van de filosofen die met hem verwant zijn, en die zijn veel talrijker dan die éne Wittgenstein aan wie K. Vermeiren zijn aandacht besteedde. Zeker Schopenhauer mag hierbij niet over het hoofd worden gezien.
Het boek valt uiteen in twee delen. Het eerste behandelt de wetenschapsfilosofische vraagstukken die voornamelijk in het essayistisch werk maar ook in de belangrijkste romans aan bod komen. Hieruit blijkt de geweldige eruditie van B. Yans, die niet alleen het werk van Hermans en de kritiek erop door en door kent maar ook de filosofen door wie Hermans' denken werd beïnvloed grondig heeft bestudeerd. En dat zijn er heel wat: vooral Schopenhauer en Wittgenstein, maar ook Sartre, Popper, Hobbes, Freud, Hume, Mach, Heidegger, Nietzsche, Russell en Stirner. Ontelbare en zeer adequate voetnoten en citaten leveren het ontegenzeglijk bewijs dat B. Yans tenminste één fundamenteel werk van ieder van die filosofen in de oorspronkelijke tekst heeft gelezen. Dit eerste deel is dan ook een staaltje van meer dan degelijk wetenschappelijk werk. Het geeft voorts blijk van een diepgaande reflexie over de verwantschap en het verschil tussen literatuur en filosofie. Die problematiek wordt met al haar ambiguïteiten en paradoxen toch behandeld in een duidelijke, heldere stijl, die de lezer elk onnodig jargon bespaart. Ook Wittgensteins denken wordt de leek helder uiteengezet; sommige stellingen van Vermeiren en Dupuis over de invloed van Wittgenstein op Hermans worden op afdoende wijze weerlegd. In dit deel krijgt voorts een van de moeilijkste en meest cryptische teksten uit de Nederlandse literatuur - met name de roman De God Denkbaar Denkbaar de God, - een indrukwekkende en overtuigende interpretatie. Ik werd echter vooral getroffen door de opvallend interessante parallellen die, meestal in voetnoten, getrokken worden tussen citaten uit het werk van Hermans en daarmee precies overeenkomstige citaten uit de werken van filosofen; zulke gedetailleerde analogieën opsporen, kan je niet zonder een grondig en erudiet basiswerk, dat ongetwijfeld steunt op nuchter en geduldig monnikenwerk. In het besluit van dit eerste deel wordt Hermans'
wetenschapsfilosofische visie aan een objectieve beoordeling onderworpen. Met de nodige kritische distantie toont de auteur aan hoe subjectief geladen sommige Hermansiaanse interpretaties van Wittgenstein of van Popper zijn. Hij klaagt ook het egocentrisch opportunisme van Hermans aan en diens gebrek aan rationaliteit. Dit alles doet hij op een rustige toon en met een overvloed aan argumenten.
Het tweede deel van deze studie analyseert het mensbeeld dat meestal op symbolische wijze in Hermans' romans, novellen, gedichten en toneel wordt gesuggereerd. Het valt uiteen in drie hoofdstukken. Eerst wordt de positie van de mens als individu behandeld, dan de intermenselijke relaties en vervolgens de relatie tot God, ‘de ander’ bij uitstek. Geleidelijk aan wordt de literaire symboliek van Hermans opgebouwd; aan de hand van metaforen en associaties en van de door het hele oeuvre recurrerende woordenschat komen we Hermans' mensbeeld op het spoor: zijn opvatting over leven en dood, zijn visie op de tijd, de verbondenheid tussen Eros en Thanatos, het thema van het vergeten en de herinnering, het bewustzijn, het lijden, de levensonlust enz. De interpretaties zijn meestal steekhoudend en sluiten aan bij Schopenhauers wereldvisie. Alleen is Hermans nog wat pessimistischer dan die pessimistische filosoof. Ook met Sartre worden overtuigende verbanden gelegd. Hermans' werk komt hieruit naar voren als één lange