Jammer, want z'n eerste twee bundels spreken andere taal. Het vroege werk is beslist de moeite waard.
In Sonnetten wordt de jeugd als bepalende factor voor het latere leven gezien. De chronologisch gepresenteerde gedichten beslaan de periode van de vroegste jeugd tot en met de lagere schooltijd. Ieder sonnet bevat een anekdote uit die voorbije tijd, waarbij de tegenstelling tussen heden en verleden centraal staat. Een erg geslaagd gedicht uit deze verzameling is ‘Tuin onbetreden’ dat een onnadrukkelijk intertextueel spel speelt met Nijhoffs ‘Het kind en ik’.
Hoewel jeugdherinneringen ook in de tweede bundel Oogleden een grote rol spelen, zijn de gedichten minder anekdotisch van aard; de thematiek is hier gecompliceerder dan in Sonnetten. Ofschoon Oogleden ook een aantal gedichten bevat over kunst en werkelijkheid, voert de tegenstelling tussen droom en werkelijkheid de boventoon. Het woord ‘oogleden’ geeft die scheiding tussen binnen- en buitenwereld al aan. Bovendien is in deze gedichten een geheimzinnige dreiging geslopen. Ter illustratie van dit alles Kuijpers mooiste (en waarschijnlijk meest geciteerde) sonnet ‘Biezen mandje’:
Geen nijlpaarden en krokodillen hier.
Er hangen grote bladeren naar beneden.
Kelkbloemen steken hun kolf uit hun schede.
Donker en bruin en traag stroomt de rivier.
Ik ben niet bang voor een verscheurend dier.
Ik hoor hier niet. Een gast laat men met vrede.
Onschendbaar ben ik krachtens mijn oogleden.
Een andere wereld zie 'k door een kier.
Anders en eender. Want het is hier warm.
En donker ook: de gordijnen zijn dicht.
Beweegt er iets? Wat is dat voor getik?
Ik voel: vier ogen zijn op mij gericht.
'k Wil weg. Ik berg mijn gezicht in mijn arm,
houten Bhemoth, Leviathan van blik.
De jonge Mozes uit het octaaf denkt in z'n mandje onschendbaar te zijn, omdat hij de bedreigende werkelijkheid kan weren door via een kier - dankzij z'n oogleden dus - naar een andere wereld te kijken. Die kier is de witregel tussen regel 8 en regel 9. In de toch sterk op de zijne gelijkende andere wereld, bevindt zich een ander jongetje. Anders dan Mozes, is hij wèl bang: in z'n speelgoeddieren ziet hij oudtestamentische monsters. Die verwijzing naar de dieren uit de eerste regel, kan betekenen dat in het octaaf niet Mozes spreekt, maar de kleine jongen uit het sextet. In zijn droom dat hij Mozes is, kan hij zich daar dan onttrekken aan de dreigende werkelijkheid van z'n slaapkamer, vanuit het besef dat hij niet in dat bijbelse verleden hoort: ‘Een gast laat men met vrede.’
Met Bijbelplaatsen en het vervolg Tomben heeft Kuijper afscheid genomen van z'n eerdere poëzie. Anekdotiek en levensbeschouwing maken hier plaats voor een talig, poëticaal perspectief - het sonnet als mini-essay. Kuijper wekt nu poëzie op door als beginregel een vaak onbekend citaat uit de Statenvertaling of een regel uit de Nederlandstalige poëzie van Middeleeuwen tot heden te kiezen, waarna de overige regels van het sonnet als reactie op die voorgeschreven taal ontstaan. De oorspronkelijke context doet er meestal niet toe: het gaat Kuijper om de taal. Soms levert dat iets leuks op - zo is ‘De tombe van Guido Gezelle’ een knap figuursonnet -, maar meestal leiden Kuijpers citatenspel en redeneerzucht tot ontoegankelijkheid - wel érg allerindividueelste emotie.
Kuijpers thematiek is klein: de jeugd. Na twee bundels zijn de bruikbare jeugdherinneringen waarschijnlijk op. De excursies naar de bijbel en het pantheon der poëzie zie ik als uitwijkmanoeuvres van een dichter op zoek naar een thema. Tomben lijkt me in dat zoeken een eindpunt. Maar als rechtvaardiging van een bestaan heeft Jan Kuijper z'n handvol mooie verzen wel geleverd.
Jeroen Vullings
jan kuijper, Wendingen. Sonnetten 1970-1990, Querido, Amsterdam, 141 p.