Daartoe worden hier eerder gepubliceerde, maar herziene en geactualiseerde stukken gebundeld over afzonderlijke figuren als Christine D'haen, Jan van der Hoeven, Hugues C. Pernath, Hans Faverey, Jotie T'Hooft, Jan H. Mysjkin, Mark van Tongele en Albert Schaalma. Alleen al die hoogst merkwaardige combinatie van vergane gloriën, gevestigde dichters en vermeende grootheden onderstreept het eigenzinnige van Speliers' onderneming. Onvermoeibaar gaat hij op zoek naar wat hem bij deze dichters - en onrechtstreeks ook in zijn eigen dichterlijke praktijk - fascineert: de wending van D'haen van een klassieke naar een retorisch-moderne poëzie, de specifieke taalhantering van Pernath (de zogenaamde ‘Pernathtaligheid’), de desubjectivering en de negativiteit in de lyriek van Faverey, de wijze waarop T'Hooft als het ware traditionele verworvenheden bij wijze van (retrograde) experimenten trachtte te integreren...
Voor een expliciete uiteenzetting van Speliers' achterliggende poëtica kan de lezer het best terecht bij de manifesttekst ‘Poëzie als prothese. Waarom ik formalist ben’, waarmee De tong van de dichter opent. In dat programmatische essay poneert Speliers de basisstelling dat literaire inhouden, ondanks hun ogenschijnlijke diversiteit, uiteindelijk terug te brengen zijn tot een beperkt aantal archetypische patronen; bijgevolg zijn het niet zozeer de inhoudelijke kwaliteiten maar integendeel de formele aspecten die een tekst literair waardevol en vernieuwend moeten maken. Vervolgens probeert Speliers om dat ‘formalistische’ uitgangspunt nader te onderbouwen via een reeks onderling samenhangende tegenstellingen: de oppositie tussen natuurtaal en kunsttaal - waarvan respectievelijk het dagelijkste taalgebruik en de poëzie als belangrijkste exponenten beschouwd kunnen worden -, die gerelateerd wordt aan andere tegenstellingen, zoals die tussen dialoog en monoloog, universele regels en particuliere regels, inhoud en vorm, stereotypie en verdichting... Poëzie wordt, binnen dat conceptuele kader, wezenlijk gedefinieerd met behulp van trefwoorden als ‘verbeelding’, ‘transformatie’, ‘creatie’, ‘verdichting’ en ‘metafoor’. In het licht van die extreme stellingname hoeft het dan ook niet te verbazen dat verderop in het boek - in het essay ‘Grens gevallen. Poëzie en haar parasieten’ - een aantal genres nadrukkelijk als ‘paralyriek’ wordt afgewezen: het parlando-vers, de visuele poëzie, het prozagedicht en het poëtische proza.
Men stelt, met andere woorden, vast hoe Speliers door de jaren heen zijn eigengereide visie op lyriek misschien wel enigszins heeft bijgeschaafd, maar in feite nergens heeft gewijzigd. Op het punt van die normatieve poëzie-opvatting herneemt De tong van de dichter gewoonweg de premissen uit Met verpauperde pen. Juist door die consistentie is het trouwens mogelijk dat hier (licht bewerkte) opstellen uit een periode van 25 jaar worden gebundeld. Op zich hoeft dat trouwens geen bezwaar te zijn. Speliers is immers op zijn best wanneer hij zich vastbijt in oeuvres die hem intrigeren en probeert de weerbarstige eigenheid van die ‘andere’ schrifturen te doorgronden en te argumenteren. In dat opzicht zijn de hier verzamelde beschouwingen stuk voor stuk interessant en bijwijlen zelfs belangwekkend. De keerzijde van dat project is echter, dat Speliers zijn eigen denkbeelden nogaleens projecteert op de door hem bestudeerde dichters, waardoor een min of meer ernstig vertekend beeld ontstaat, een ongewilde karikatuur in plaats van een revelerend portret. Bovendien heeft onze criticus de onhebbelijke gewoonte om, uitgaande van zijn eigen poëticale uitgangspunten, een persoonlijke, onwrikbare canon voorop te stellen, die polemisch gecontrasteerd wordt met de bestaande galerij der groten.
Die tendentieuze kantjes van Speliers' nieuwste boek moet de lezer er noodgedwongen bijnemen. Hoewel. Wat doe je als lezer met een reeks verwijzingen naar onbekende en/of hoogst gespecialiseerde autoriteiten zonder de minste bronvermelding: Popper en Wittgenstein (4), Salinas (83), Derrida (105), Foucault (109), Marcuse en Whitehead (109)? Wat vang je aan met een auteur die in alle ernst het begrip ‘betekenisuitzaaiing’ relateert aan de semioticus Greimas (16), die het begrip leesbaarheid moedwillig verkeerd begrijpt (10), die Vestdijk en Elsschot geen dichters wil noemen (102), die een gedicht van Jean Pierre Rawie ‘regressief’ noemt zonder de parodiërende en ironiserende dimensie ervan te onderkennen (3)? Zulke gratuite en foutieve uitspraken - en ze zijn legio in dit boek - wekken terecht irritatie. Soms zijn ze gewoon lachwekkend, zoals in het geval van Jan Hanlo. Vol zelfingenomenheid citeert Speliers (15) twee ‘nonsensikale’