gevoelige bestuurders namelijk niet ‘swart’ maar ‘bruin’. Om alles overzichtelijk te houden moeten zij gaan wonen in de ‘witblokke’, en dan nog wel in een huis waar de zwarte bewoners net zijn uitgezet.
Langzamerhand krijgt Ronnie de lijn van de apartheid in het oog: ‘waarom swart mense eenkant moes woon, waarom bruin mense apart moes woon, waarom swart en bruin mense nie vir die land aan sport mag deelneem nie, waarom daar altyd wit mense aan die hoof van alles gestaan het, hoekom wit mense altyd meer geld verdien het, waarom al die plase aan wit mense behoort het en ook hoekom swart en bruin mense nie mag stem nie en vir al wat wit mens is moes sê baas.’
Ronnie is een gelovige man. Hij beschikt over de merkwaardigste redeneringen om bij zijn geloof steun te zoeken. Hij ziet dat de grootste voorvechters van de apartheid nota bene zijn eigen geloofsgenoten zijn, en noemt dat dan hoopgevend. Maar de apartheid binnen de kerk verbittert hem natuurlijk wel (‘die onverstaanbare feit dat hulle nie saam met wit mense kon aanbid nie’). Een andere steek door zijn hart is de afgeleide apartheid binnen zijn eigen kleurlinggemeenschap. Ook daar had je natuurlijk Quislings die ‘op die apartheidswa spring’, een postje in het blanke systeem bereikten en vandaar flink naar beneden schopten.
Ondanks de apartheidsellende staat de verdraagzaamheid in zijn opvoeding centraal. Ronnie houdt er ook aan vast. Je moet wel vechten tegen de apartheid, vindt hij, maar alleen ‘met jou geloof in God as jou slaanding’. Dit is vooral van belang voor zijn - achteraf bekeken ongelofelijk naïeve - houding tegenover de politie. Hij noemt de politie letterlijk: ‘die uitvoerders van die apartheidsbeleid’, maar als zijn familie direct met deze ‘uitvoerders’ te maken krijgt, is hij veel te goed van vertrouwen.
Zijn oudere broer, Selula, valt aan de ‘uitvoerders’ ten slachtoffer. Selula is de richting in zijn leven kwijtgeraakt (‘verdwaald’) en zwerft nogal eens dronken over straat. Op een dag komt hij niet thuis. De politie heeft hem opgepakt, maar niet officieel gearresteerd. Hij is definitief zoek; de politie kan hem nergens meer vinden en komt alleen met leugenachtige verklaringen. Maanden later vinden landarbeiders zijn lijk. Selula is kennelijk vermoord, maar bij het gerechtelijk onderzoek ontkomt de politieman die hem meegenomen heeft, makkelijk aan vervolging door stomweg zijn mond te houden.
De conclusie is duidelijk. De ‘uitvoerders’ moesten langzamerhand zoveel vuile werkjes opknappen dat zij voor het bestuur onmisbaar werden en daardoor ook in zekere zin onaantastbaar. Vanuit hun machtspositie konden ze zich van alles permitteren.
Wat is van dit kleine boekje nu het grote belang? Het is in de eerste plaats een ‘j'accuse’ in een concrete zaak, dat directe gevolgen kan hebben. Het is natuurlijk ook een aanklacht tegen de Zuidafrikaanse politie in het algemeen, maar die staat na Coetzees Age of Iron en de Kroniek uit die Doofpot van John Miles en na de dodelijke kritiek van een aantal onderzoekscommissies al veel langer enorm te kijk. In dit opzicht biedt Phillips' boek dan ook geen nieuws meer.
Maar het doet dat wel door de manier waarop Phillips zijn aanklacht combineert met zijn verdraagzaamheid. Dit goed, niet alleen in Zuid-Afrika veel zeldzamer dan diamant, is Phillips' wezenlijkste trek. Als hij zijn schrijnende verhaal verteld heeft, besluit hij zijn boek met wat veel wegheeft van een directe oproep aan alle Zuidafrikanen. Geen vlammend pleidooi voor verzet, geen dreigement met ‘klewangwettende krijgszangen’, Phillips doet het precies andersom. Hij valt niemand aan, maar noemt De Klerk niet minder dan een gezondene, en vraagt alle steun voor De Klerk en Nelson Mandela. Hij is niet alleen tegen geweld, maar wijst ook de befaamde massa-actie van het A.N.C. af: het is gedram van radicalen die het Mandela moeilijk maken.
Blijft Phillips hier naïef? Laat hij zich door de politici opnieuw een oor aannaaien, zoals eerder door de ‘uitvoerders’ bij de Zuidafrikaanse politie? Politici zijn toch immers alleen uit op macht, en De Klerk heeft de apartheid toch alleen maar afgeschaft omdat de internationale boycot hem daartoe dwong?
Zo kan men het zien. Maar de idealistische visie van Phillips is toch ook wel begrijpelijk: Phillips voelt zich Zuidafrikaan en wil zijn land niet afschrijven. Hij heeft niets te maken met de schijnheiligheid en de halfzachtheid die menig appel voor verdraagzaamheid een valse toon bezorgen, maar overtuigt door zijn eenvoud en doordat hij zelf wijst op feiten die te-