Monumentale Nijhoff-editie
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 oktober 1926 schreef Martinus Nijhoff (1894-1953) geprikkeld n.a.v. de onwetenschappelijke uitgave van J.H. Leopolds tweede bundel Verzen: ‘We verwachten een voorbericht van de onbekende uitgever, een verantwoording van een eerlijk met zijn arbeid voor de dag komende samensteller, van iemand die zich noemt en voor wat hij doet instaat (...). Hij moet zeggen: de handschriften liggen daar en daar ter inzage, - volgens mijn oordeel is dit en dit gedicht onvoltooid, - die en die varianten zijn wellicht te overwegen, enz., of anders moet hij het aan een ander overlaten. Ik mag toch wel enigszins voor een geoefend lezer doorgaan, maar ik verzeker u dat het mij moeite kostte in de opslagplaats van deze verzen-vendu wegwijs te worden’ (VW, II, p. 495).
De editeurs van de historisch-kritische editie van Nijhoffs poëtische oeuvre hebben die uitspraak van de schrijver ter harte genomen. W.J. van den Akker publiceerde al eerder de boeiende studie Een dichter schreit niet over de versexterne poëtica van Nijhoff. G.J. Dorleijn werkte de editietechniek die A.L. Sötemann in 1980 introduceerde in het Nederlandse taalgebied verder uit in een wetenschappelijke Leopoldeditie (1984). Beide onderzoekers slaagden er na jaren intensief speurwerk in dé Nijhoff-databank af te ronden. Het ‘Constantijn Huygens-instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis’ in Den Haag (KNAW) biedt hiermee een inspirerend model voor de nieuwste richting in de filologie. Hopelijk zullen de nog te verschijnen edities in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica consequent dezelfde principes blijven hanteren.
Voor een historisch-kritische editie zijn twee paradoxale criteria van het hoogste belang: volledigheid én overzichtelijkheid. De editeur baseert zich louter op de primaire, geautoriseerde teksten en op secundaire gegevens (brieven, kritisch proza, directe uitspraken over gedichten) om een documentair beeld van een schrijverschap te schetsen. De editeurs van de Nijhoff-uitgave opteerden voor een dergelijke ‘kale’ editie die enkel het fundament voor verder literatuur-wetenschappelijk onderzoek wil zijn. In een heldere ‘Verantwoording’ lichten Van den Akker en Dorleijn de structuur en de werkwijze toe. Alle editorische ingrepen, het gebruik van diacritische tekens, de inrichting van het variantenapparaat, de samenstelling van het commentaargedeelte en de keuze van de basisteksten - op grond waarvan de leeseditie is geconstitueerd - worden accuraat en met duidelijke voorbeelden uiteengezet. Kortom, deze uitgave is voorbeeldig qua helderheid en bruikbaarheid.
De Nijhoff-editie bestaat uit drie lijvige, prachtig uitgegeven banden: (1) Teksten, (2) Commentaar en (3) Apparaat.
Het tekstgedeelte bevat in chronologische rangorde de vroegste bewaard gebleven versie van alle gedichten die de auteur voltooide en al dan niet publiceerde. Door de bundelcompositie te doorbreken, kon het apparaat progressief worden ingericht, d.w.z. de gebruiker kan tijdens de lectuur duidelijk de evolutie van Nijhoffs schrijverschap volgen. Omdat Nijhoff ook na publikatie nog voortdurend corrigeerde - waardoor de verschillende drukken van zijn dichtbundels heel wat varianten vertonen - namen de editeurs van sommige verzen meerdere, opmerkelijk afwijkende versies op. Zo vertoont de tweede druk van De wandelaar nogal wat varianten t.o.v. de eerste en de drie volgende drukken. In deze wetenschappelijke uitgave wordt hier voor het eerst de nodige tekstkritische aandacht aan geschonken. Die werkwijze was immers kenschetsend voor Nijhoff, en in veel kritieken en brieven ging hij er dieper op in. Vestdijk omschreef Nijhoffs dichterlijke arbeid ooit als ‘een onafzienbaar proces in den tijd’, m.a.w. als een lange incubatietijd, waarvan het gedrukte vers maar een voorlopig stadium representeert.
Dat Nijhoff het scheppingsproces vooral innerlijk beleefde en vrijwel steeds als eerste handschriftelijke versie het raamwerk van een compleet gedicht neerschreef, blijkt uit het variantenapparaat dat per (chronologisch genummerd)