tijd, de wereld vast te zetten in harde, gekristalliseerde taalstolsels.
Ik wil hiermee beslist niet suggereren dat Hamelinks poëzie níet consistent zou zijn, integendeel. Eerder doet hij denken aan een dichter als Gorter die in zijn besef dat hij maar niet kon zeggen ‘hoezeer ik verlangen lei’ alle registers probeerde. Hamelink doelde wellicht daarop toen hij schreef: ‘je zoveelste spraakgestalte’. Het register dat in Tweede gedichten de boventoon voert, zit dichter bij de menselijke stem. Op bladzijde 255 maakt Hamelink onomwonden duidelijk waar de poëzie zijn oorsprong vindt: ‘en er is, de hele Divina Commedia ten spijt, / geen ander leven dan dit, vaak drabbig, / meestal wansmakelijk en altijd hartgrondig, / waarop ze (= de poëzie, R.E.) is aangewezen’.
De wisselwerking tussen het dagelijkse en de poëzie heeft in de loop der tijd een grotere plaats in Hamelinks werk gekregen, het betekent absoluut niet dat de dichter daarmee veel meer vertrouwen heeft gekregen in de communicatie met... tja met wie eigenlijk? Naast op ouder werk geënte pogingen het waardevolle, desnoods stamelend, te verduurzamen in één / zelfzingend, hecht en megalithisch gedicht’ (p. 37) (een megaliet = een reuzesteen) bevat de bundel opvallend veel gedichten die expliciet uit lijken op communicatie. Hamelink is een ‘je dichter’ en die
je mag dan niet altijd volledig samenvallen met ‘de lezer’ en soms staan voor een geliefde (zoals in
Ceremoniële en particuliere madrigalen, 1982), voor de gestorven moeder (zoals in
Responsoria, 1980), of de dichter zelf; feit is dat de gedichten zich, evenals bijvoorbeeld de
je uit Uffizi, tussen de wereld van de dichter en die van de lezer ophouden. Het lijkt er op dat Hamelink telkens weer, eventueel met behulp van steeds andere registers, probeert de grenzen tussen die twee werelden te slechten. Dat verbindt hem opnieuw met Gorter, maar hun geringe fiducie in de onderneming hebben ze óók met elkaar gemeen. Hamelink spreekt zijn beperkte vertrouwen in de taal van de poëzie verschillende keren uit: ‘En ook het woord heeft zo weinig vermogen’ (p. 77); ‘En dat de kans / gehoord te worden gering was’ (p. 94); ‘Waarschijnlijk lees je me nooit’ en op dezelfde bladzijde om de hunkering naar contact nog maar eens te onderstrepen: ‘Maar bij jou kom ik boven’ (p. 102). Zelfs spreekt hij in een gedicht met de veelzeggende
Jacques Hamelink (o1939) - Foto Jaco Klammer.
titel
Poste Restante van ‘dit, mijn treuzelende rode draad, / een leeg begrip’ (p. 143), om een paar bladzijden verder een gedicht te eindigen met de dubbelzinnige regel: ‘En hier alleen ben ik overtuigend.’ (p. 147)
Hier, - is dat de plek waar lezer en dichter elkaar ontmoeten? En niet alleen lezer en dichter. Door de hoofden van de lezer heen, of misschien is beter: met behulp van het hoofd van de lezer poogt hij zo nu en dan het onmogelijke. De grens die nooit te slechten valt is die tussen (alweer: men leze Uffizi) leven en dood en in dat grensgebied zoekt Hamelink in
Responsoria via de gedichten de wereld van zijn overleden moeder terug. Waar de ik ‘met mijn mond vol tanden’ staat, moet de taal het, net als in Gorters
Liedjes van een grote rechtstreeksheid hebben. De onoverkomelijke barrière van de tijd vraagt nog wel om neologismen, maar ze zijn direct verstaanbaar: ‘trekt je terug / in brillevuur, breipatroongeprevel’ (p. 129). Zo dichtbij.
Betekent dit nu dat Hamelink in deze bundel platte, eenduidige poëzie verstrekt? Nee, dit alles betekent dat Tweede gedichten een andere toonzetting kent dan Eerste gedichten: minder mythologisch, minder mythisch, minder strevend naar het ene megalithische gedicht, maar dichter bij het dagelijkse leven. Dat die poëzie beslist niet enkelvoudig hoeft te zijn, heeft te maken met de alles behalve steenachtige beweeglijkheid van de dichter: ‘bewegen: