Toonder: hoe de oorlog was
In het tweede deel van zijn autobiografie, Het geluid van bloemen, beschrijft Marten Toonder zijn ervaringen in bezet Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Juist in deze benarde tijd wordt Toonders naam als striptekenaar gevestigd, door het verschijnen van de Avonturen van Tom Poes als dagstrip in De Telegraaf. De strip heeft dadelijk succes en Toonders creativiteit kan ook op het gebied van commercialisering van de stripfiguren, het maken van illustraties, andere strips, tekenfilms, tot gelding worden gebracht. Zodat Toonder op een bepaald moment zelfs omringd is door 118 medewerkers, een goede zaak in een tijd toen de bezetters loerden op werkloze mannen om ze als arbeidskrachten naar Duitsland te deporteren.
Dank zij de bovengrondse activiteiten konden ondergrondse plaats vinden, zoals het fabriceren van stempels, bonkaarten, identiteitsbewijzen, en het drukken van illegale publikaties. Zo schemerig was toen de wereld, waarin het normale vooroorlogse leven zich voor een deel voortzette maar allengs surrealistische aspecten kreeg. Zachte samenwerking met de almachtige bezetter grensde aan zacht en hard verzet. Het alledaagse grensde onmiddellijk aan het tragische, het ondraaglijke van onderdrukking en vervolging. Een absurde wereld waarin een zachtmoedige als Toonder over straat ging met een boksbeugel op zak en goudstaven vervoerde achterop een fiets met houten banden.
Deze autobiograaf is er niet op uit om zijn lezers bespiegelingen of introspectie op te dringen. Hij vertelt zijn verhaal bescheiden en afstandelijk. Zodat het een kroniek wordt.
Het verschil tussen een historicus en een kroniekschrijver is dat de eerste de pretentie koestert overzicht en samenhang te brengen in feiten, en daarbij probeert zo objectief mogelijk te zijn. Terwijl de kroniekschrijver een nabije getuige is, soms tegen zijn wil gedwongen tot deelname aan de gebeurtenissen die hij beschrijft, zonder veel rangschikking, zo'n beetje dag voor dag. Objectiviteit wordt van hem niet geëist; hij mag openhartig zijn over zijn persoonlijke voorkeur of weerzin ten aanzien van ten tonele gevoerde personen.
In die zin is Toonder een uitstekende kroniekschrijver van de oorlogsjaren in bezet Nederland, ook al heeft hij die pretentie niet. Zijn
Marten Toonder (o1912).
afstandelijkheid is maar heel relatief trouwens. We leren Toonder kennen in zijn tekst, want de bewondering voor mensen die zich in die jaren van moeilijke existentiële keuzes dapper en onbaatzuchtig toonden, wordt evenmin onder stoelen en banken gestoken als de afschuw tegenover de bezetters met hun laarzen en hun geblaf, de weerzin tegenover profiteurs met hun geniepig verraad, de deernis met de vervolgden.
Het ligt niet in Toonders aard om dit alles nadrukkelijk uit te spreken. En dat hoeft ook niet omdat zijn visie in zijn stijl wordt meegegeven. Als hij een hoge Duitse officier aantreft in de vestibule van een huis waar een vriend ondergedoken zit, beschrijft hij de biezen, belegsels en garneringen van het uniform, de kruizen en zwaarden ‘en zo meer’, en voegt toe: ‘Ik verborg mijn aandoening onder het onbetekenende gezicht dat ik van het kaartspel had overgehouden, en nam een onverschillige houding aan. De krijgsheld zag me echter niet eens’. Er zit venijn in de evocatie maar de ironie haalt er elke mogelijke drammerigheid uit. Toonders ironisch palet is rijk aan schakeringen. Voor zijn vrouw Phiny haalt hij de liefderijke, de tedere ironie tevoorschijn: ‘Zij had last van bescheidenheid en ze vond het erg moeilijk om zichzelf serieus te nemen’.
Niet alles is ironisch getoonzet. Daar leent de beschreven tijd zich niet voor. De flexibele