eigenlijk? Het was toch alleen maar papier? Niets anders dan letters op papier?’
Ook wanneer zij in het gezin verblijft, voedt de zwijgzame tante de verbeelding van de kinderen. ‘Ze klepperde en klapperde. Ze kraakte en ritselde. Ze ruiste en ze plofte en ze kriepte.’ En vooral: zij genieten zo van het gefezel in de zondagsmis wanneer zij achter tante non aan de kerk binnenstappen.
Maar ‘fierheid’ maakt met de jaren plaats voor verlegenheid, fascinatie voor onverschilligheid en irritatie. De jongelui lopen dan hoog op met Franse protestzangers en hebben geen boodschap aan wat zij nonnenpraat noemen. ‘Wat moet tante non haar eigen ginderachter nog zo zitten te bemoeien met ons!’ Bovendien hebben zij die wereldvreemde schim niet meer nodig om de wereld ver van het dorp te leren kennen. Tante Roza voelt dat ook aan. ‘De kinderen passen niet meer bij hun ouders’, zegt ze, even onhandig als ontroerend.
Het verhaal van de verre tante is tegelijkertijd ook het verhaal van de achterblijvers en van de verbrokkeling van de familie. Terwijl de clan in 1953 nog massaal naar de pakketboot trekt om tante Roza uit te wuiven, wordt ze bij haar laatste vertrek door een neef tot aan een station meegenomen. Vandaar vertrekt ze dan naar Schiphol. Of naar Zaventem, daar wil hij af zijn.
De volwassen ik is net als zijn tante vervreemd van zijn omgeving: ‘Gij zijt hier ook niet meer thuis precies’, krijgt hij van haar te horen. In haar ‘zuivere missioneringsvreugde’ lijkt zijzelf daarmee nauwelijks last gehad te hebben. ‘Brieven of foto's had zijzelf geen enkele bewaard, antwoordde ze toen ik daar zo langs mijn neus weg ook nog naar informeerde bij haar. Zodra ze de post uit België gelezen en beantwoord had, bekende ze me, ging alles onverbiddelijk de papiermand in.’
Waar de jonge ik uitsluitend oor heeft voor de betovering van de brieven, ziet de volwassen ik vooral wat ‘voorbij de woorden’ ligt, de bedrieglijkheid van zijn tantes verzwijgen, waardoor zij een al te mooi beeld van de missies en haar werk ophing: ‘Al hetgeen waar zij in haar brieven nauwelijks woorden aan had besteed en waar zij nochtans haar leven lang een bij voorbaat verloren gevecht tegen had gevoerd. Voorbij de woorden ja. Het snot, de stront, het kwijl, de etter, de wonden, de vuiligheid, de honger, het geweld, het creperen. De stank die
Leo Pleysier (o1945) - Foto Filip Claus.
wij nooit écht geroken hadden. De grauwe armoe die wij tussen de regels door nauwelijks of nooit gelezen hadden.’ Wanneer hij haar vraagt naar haar échte verhaal over China antwoordt zij laconiek: ‘Ik heb dat uitgeveegd. Ik heb daar al lang geen woorden meer voor’. Het is net dat verzwijgen, verdoezelen en dus vertekenen van de realiteit waartegen Pleysier zich in zijn vroegere werk al zo scherp afzette. Het echte verhaal heeft de lezer overigens op dat moment al meegekregen, onder meer in een dialoog tussen de ik en zijn ‘jongste’. Die dialoog lijkt bedoeld om een en ander over tante Roza op een rijtje te zetten, en waarschijnlijk daarom mist hij de natuurlijke spontaniteit die de rest van dit boek vaak zo ontroerend en grappig maakt.
Met De Gele Rivier is bevrozen - naar een uitspraak van tante Roza die de verteller zoveel jaren later nog altijd ontroert - verkent Pleysier een nieuw terrein in zijn zoektocht naar de essentie van ons omgaan met taal. Dat is het terrein van de geschreven taal. Maar tegelijkertijd is dit opnieuw een boek waarin hij met minimale middelen een hele wereld tot leven wekt. Het is vooral ook weer een erg warm boek.
Jef Verheyen
leo pleysier, De Gele Rivier is bevrozen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993, 147 p.