| |
| |
| |
Adriaan Morriën (o1912) - Foto Bert Nienhuis.
| |
| |
| |
Broze kristallen
Over ‘Verzamelde gedichten’ van Adriaan Morriën
Ron Elshout
werd geboren in 1956 in Rotterdam. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Is docent Nederlands. Publiceerde de dichtbundel ‘De wervels van je rug’ (1986) en artikelen over poëzie in ‘Bzzlletin’ en ‘Ons Erfdeel’. Er verschenen van hem ook gedichten in ‘Bzzlletin’, ‘De Gids’ en ‘de XXIe eeuw’.
Adres: Cartesiusstraat 12, NL-3112 XL Schiedam
Het baanwachtershuisje, ‘[...] Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat? // En deze jonge moeder met het kind / Haar dromen drijven op haar zuivere zinnen / Naar de verliefdheid van het eerst beminnen / Bij de oude omhelzing van de zomerwind. // Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn, / Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen / Om na dit derven en dit lange schijnen / Eindlijk te zíjn’ van J.C. Bloem is een gedicht dat mij altijd vermag te ergeren, omdat het na die zintuiglijke tweede strofe zo vastloopt in doodsverlangen.
Het afwijzen van het zintuiglijke en het lijden aan een metafysisch verlangen, zoals dat in veel gedichten van Bloem te vinden is, vormen een scherp contrast met het werk van Adriaan Morriën. Beide oeuvres zijn geschreven vanuit een sterk doodsbesef, maar Morriëns verlangen is aards en alles wat hij schrijft is gericht op het leven. Het besef van tijd, verval is al in zijn vroegste gedichten aanwezig, maar anders dan bij Bloem leidt dit bij Morriën eerder tot een gerichtheid op alles wat leeft, groeit en bloeit en het verduurzamen van het tijdelijke en vluchtige, dan tot een onthechting daarvan. Niet alleen titels van bundels kunnen deze gehechtheid gemakkelijk illustreren: Hartslag (1939), Vriendschap voor een boom (1954), Verzen van een vader (1960), ook het (tot in het herdenkingsgedicht voor Hans Faverey* uit de laatste bundel, Een toegevoegd zintuig, 1992, VG, p. 311) terugkerende motief van de geboorte doet dat. Opvallend in dit verband is dat de gedichten over de dood van de moeder (VG, p. 177 t/m 180) onmiddellijk gevolgd worden door een aantal dat voor de zoon een soort wedergeboorte evoceert, hetgeen nog versterkt wordt door de nadrukkelijke aanwezigheid van erotiek in de hier op volgende afdeling Tweeling (p. 187 vlgg,). De verhouding tussen levenslust en doodsbesef lijkt mij dezelfde als tussen vrolijkheid en verdriet: ‘het [kind] kan zijn vrolijkheid vergroten / met de herinnering aan zijn verdriet’ (VG, p. 143).
| |
| |
De contrastrijke verschillen met Bloem laten zich soms uit een nuance aflezen. In Bloems De gelatene (Quiet though sad, 1946) staat: ‘Ik open 't raam en laat het najaar binnen’, terwijl Morriëns Novemberavond in het sanatorium (VG, p. 43), dat in dezelfde tijd geschreven moet zijn, begint met: ‘Ik sluit het najaar niet mijn venster buiten’. Er zijn in het vroege werk van Morriën meer gedichten die a.h.w. in gesprek lijken met gedichten van Bloem; een gedicht als Weerzien* (VG, p. 74, de gedichten met een * zijn terug te vinden in de kleine bloemlezing na dit artikel) líjkt in het eerste woord aan te sluiten bij Aanvaarding uit Sintels (1945), maar het niet uit de vijfde regel stuurt het gedicht precies de andere kant op, sterker, het reikt in de laatste drie regels zelfs over de dood heen.
Ouderdom* (VG, p. 94, 1954) schijnt de confrontatie met De zieke uit Het verlangen (1921) aan te gaan: ‘De hand, te zwak om zich te heffen, / rust op het laken met de vrede der berusting’ herneemt Bloems ‘Op blanke lakens liggen als een schrik / Mijn smalle polsen en mijn klamme handen, / Die ik niet meer in kramp van angst verschik’. ‘De wereld werd een boomtak voor het raam, / een vogelzwerm op zoek naar zomer’ herinnert aan Bloems tweede en derde strofe: ‘[...] Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen / Door de vier binten van mijn vensternis. // Daar buiten tergen mij de wisselingen / Van de getijden van de zomerdag, / Uit ongeziene bomen hoor ik 't zingen / Der vogels als een lokkend-wrede lach’; maar blijft Bloems zieke aan het eind niets dan ‘de weemoed van de wolken’, de niet genoemde persona uit Morriëns gedicht stroomt vol herinneringen en de dood verschijnt pas als het bed koud is om ‘ons’ daar ‘behulpzaam’ en ‘voorzichtig’ uit te tillen.
De kern van Morriëns schrijverschap laat zich tamelijk eenvoudig afleiden uit citaten die spreken over wat Hans Faverey noemde ‘het weinige / daarover met ere men beschikt’; hoewel voor Morriën wellicht weinige beter in vele veranderd zou kunnen worden, blijft zijn blik vaak aan het nietige, het gewone, hangen: ‘Niemand is zo snel verwonderd, / zo spoedig door een blik, een blanke arm bekoord’. (VG, p. 46).
Hij geeft, zoals ook in het laatste citaat, in zijn beschrijvingen van vrouwen, erotiek, masturberen (Het gebruik van een wandspiegel, 1968) zelf er wel aanleiding toe, toch schuilt in het beschrijven van Morriën als ‘een theoloog van het lichamelijke’, zoals vaak gebeurt, het gevaar van de beperking.
Ik zou er voor willen pleiten zijn erotiek ruimer op te vatten: Morriëns zintuiglijkheid geldt het hele leven: ‘Ik registreer de eenvoudige aanwezigheid van Maria, hier, tegenover mij, als de vriendelijke zelfbevestiging van mijn zintuiglijkheid’ zo formuleert hij het in Het kalfje van de gnoe, 1991. In deze bundel miniaturen blijkt Morriën zich zijn thematiek zeer wel bewust: ‘Met welgevallen keek ik naar haar hals en ik denk wel eens dat ik mede op de hals van mijn eerste schooljuffrouw het betere kijken heb geleerd’. Dat ‘betere kij- | |
| |
ken’ lijkt mij vooral te duiden op de meerwaarde die zowel de prozaschrijver als de dichter toekennen aan het gewone: ‘'t Werden ook wonderen, / maar anders dan ik had gedacht: / gewoner, doodgewoner, en ook wonderlijker’ (VG, p. 268). Een dergelijke poëticale uitspraak wordt geconcretiseerd in een gedicht als Astronomie* (VG, p. 316), waarin zo'n plekje in ‘je’ hals een plekje in het heelal wordt en in een gedicht als (VG, p. 331):
Een duizendkunstenaar
Hij kan een veer wegblazen,
een bladzijde in een boek omslaan
met de namen van alle duivelen.
Hij kan een hand vol zand
leeg laten lopen op het strand
die elkaar steeds weer bedelven.
Hij kan een meisje aanzien
met zoveel liefde in zijn blik
dat zij zich tot hem richt
en vuur vraagt voor haar sigaret.
Het nonchalante spel met de uitdrukking in de eerste regel en de quasizorgeloze toon benemen bijna het zicht op de al even achteloos te berde gebrachte vanitassymboliek uit de middelste strofe, maar het gedicht eindigt in vuur en vlam. Wanneer er op p. 339 gewuifd wordt, is dat met een... laaiende zakdoek.
Het verschijnen van Verzamelde gedichten is altijd een goede aanleiding om het hele werk van een dichter te overzien; de ‘constante’ in de thematiek meen ik in het bovenstaande voldoende aan de orde te hebben gesteld, er is echter bij Morriën ook nog wel een ontwikkeling aan te wijzen. Morriëns dichterlijke werk wortelt qua toon in een romantische, vooroorlogse traditie, maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld Bertus Aafjes die een jaar na Hartslag (1939) van Morriën debuteerde met Het gevecht met de muze (1940) is Morriën niet door het geweld van de vijftigers weggevaagd. Mag dat gedeeltelijk zijn oorzaak vinden in het feit dat Morriën in zijn kritisch werk (o.a. Concurreren met de sterren, 1959) de kwaliteiten van de vijftigers van meet af aan erkend heeft, daarnaast is hij poëtisch gesproken vooral zijn eigen, zintuiglijke, weg gegaan. De invloed van de toenmaals nieuwe poëzie is in de nu voorliggende verzameling te zien aan de, vooral sinds Vriendschap voor een boom (1954),
| |
| |
vrijblijvende omgang met het rijm, hoewel Morriën daar nooit ‘streng’ in is geweest, zelfs niet als het om sonnetten ging.
Wel valt nog iets anders op: aan de ontplooiing van Morriën als dichter is de werkzaamheid van poëzie goed te demonstreren. In de aanvang gaan zijn gedichten nogal eens gebukt onder het voorkomen van uitleggende, ‘sfeerbepalende’, bijvoeglijke naamwoorden, - abstracta die bevestigen wat hij schrijft in Het kalfje van de gnoe: ‘Vermoeden is vaak beter dan beseffen of weten. Begrip kan dodelijk zijn voor het gevoel’. Het gaat te ver om daarbij het citaat volledig te maken, in Het kalfje volgt nog: ‘Het gaat niet zelden met extreme koude gepaard’ (p. 155), maar de toevoegingen die telkenmale moeten duidelijk maken hoe de dichter over iets denkt, redeneert, voelt, maken wellicht dat híj ‘van de werkelijkheid een laag afpelde en op een diepere huid stootte’ (Het kalfje, p. 55), de lezer echter die wil vermoeden in plaats van beseffen of weten komt er bekaaid vanaf: ‘zoet besneeuwde’ (p. 37), ‘zoete leed’ (p. 39), ‘tedere dromen’ (p. 40), ‘ogen vol lieve gloed’ (p. 51), ‘zoet en blinkend’ (p. 56), ‘zachte nacht’, ‘zoete moeheid’, ‘de zijden atmosfeer’ (p. 77).
Wat men zich hierbij kan bedenken is dat deze editie geen volledige werken (vergl. het Engelse complete works) vertegenwoordigt, maar dat het een (met de Engelse aanduiding Collected te vergelijken) keuze betreft. De dichter heeft hier en daar rigoureus gesnoeid en daarbij het ‘al te zachte’ verwijderd, waaruit de conclusie te trekken valt dat hij het met deze gevolgtrekking wel eens zal kunnen zijn:
Het paradoxale is dat het koesteren en weergeven van de sfeer die opgeroepen wordt door het gewone wonderlijke of het wonderlijke gewone steeds beter lukt naarmate die bijvoeglijke naamwoorden achterwege blijven. Morriëns poëzie wordt steeds zuiverder, hij is steeds meer in staat zijn ‘geest in even broze kristallen uit te storten’ (Het kalfje, p. 53) en maakt daarmee zijn eigen woorden waar: ‘Hoor, ik voorspel je de toekomst: / een beter gebruik van woorden’ (VG, p. 276).
Toen J.C. Bloem in 1921 op 34-jarige leeftijd Het verlangen publiceerde, verscheen, in weerwil van de titel, een bundel vermoeide poëzie, die weemoedig reikte naar onwerelds geluk, melancholische berusting en vervuld was van onbevredigde gevoelens. Wanneer Adriaan Morriën in 1992 op 80-jarige leeftijd Een toegevoegd zintuig publiceert (de bundel is in zijn geheel in VG opgenomen, aangevuld zelfs met twee nieuwe gedichten, in het vooruitzicht op meer!), verschijnt een bundel met titels als: Doe het onmogelijke*, Oh Abendstunde!, Een duizendkunstenaar en is die, niettegenstaande de aanwezigheid van ouderdom en naderende dood, doortrokken van verzet daartegen en, wederom, gericht op leven, voortgaan, opstaan: ‘Zij zal heus wel eens vallen en als zij ligt, / kreunend, gekwetst, met bloedende lippen, / troost haar dan,
| |
| |
streel haar, kus haar, / zodat zij opstaat, weer wil, weer kan opstaan’ (VG, p. 317). Hoewel al in Moeders en zonen (1962) poëtisch afgerekend is met de godsdienst heeft Morriën geen afstand gedaan van zijn zondagen, het zijn: ‘Voetstappen op de grens van 't verleden / die zich verwijderen in de toekomst. / Met elke voetstap werd in mij die grens verlegd, / opende zich een afgrond die mij achtervolgde / zonder mij te verzwelgen, zolang ik maar leefde’ (Curs. van R.E., VG, p. 330).
In het gedicht met de omineuze titel Herfst (VG, p. 340) lezen we:
Ik zal niet te bedroefd zijn als jij mij ik jou verlaat,
misschien gelukkig zelfs, een ogenblik, wanneer mijn tong
tot stamelen neigt en in ons beider stemgemaal
de woordenstroom voor altijd (altijd?) is gestremd, verstomd.
Maar later zal ik spreken roepen zingen als een kind
dat nieuwe woorden zoekt, betekenissen afstemt op de wind.
Met één vraagteken zet hij de eeuwigheid van de dood op losse schroeven en die wind op het eind houdt de gang er bij het toegevoegde zintuig van de poëzie wel in, maar in Hoe voelt het om oud te zijn? (VG, p. 344) waait de wind uit een andere hoek:
Maar je bent wel ver van je geboorte afgeraakt
en nu werkelijk heel dicht bij de dood gedreven.
Soms, als je de hoek van een straat omslaat,
het is winter, voel je zijn adem brutaler dan toen
je nog jong was, en sterk, en een stootje kon geven.
Je voelt je tot onder je kleren koud, en heel naakt.
Je gruwt van de dood, al is het slechts even.
Kom, gauw naar huis, denk je, wantje voelt je geraakt.
De mooie dubbelzinnigheid van het laatste woord raakt de bron van Morriëns schrijverschap, niet voor niets gaat zowel het eerste als het laatste gedicht uit deze verzamelbundel over het gebruik van zintuigen; tuk op ‘het beter gebruik van woorden’ vindt hij (p. 306) voor de dood het woord ‘verdoezelen’, - wat niet meer te verdoezelen is: deze gedichten die in de bescheiden woorden van Morriën zelf ‘als een luttel en niet al te jachtig in memoriam’ (Het kalfje, p. 58) vooral gedenken: ‘God, wat ben ik blij dat ik leef, nog leef.’ (Het kalfje, p. 151).
| |
Bibliografie:
adriaan morriën, Verzamelde gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 1993. |
adriaan morriën, Het kalfje van de gnoe en ander miniaturen, Van Oorschot, Amsterdam, 1991. |
|
|