Adriaan Morriën
Weerzien
en wetend dat de dood niet verder leidt
dan een kerkhof op de heide
betekent niet dat ik zijn komst aanvaard
voor moeder, vriend, vriendin to vroeg verreisd.
Hun dood vergroot mijn wrok tegen het zijnde
en nooit zal ik bekennen dat wij moesten scheiden.
De wereld is hun eigendom
meer dan van hen die ik zie lijden.
Hun zoete lichamen werden doorschijnend.
De wind vooral weet van hun komst.
Hij brengt onzekerheid in de geluiden
en doet de afstand tussen hen en ons,
toch al zo klein, dikwijls ineens teniet,
met lange vlagen van verdriet,
maar ook met blijdschap in verdriet gedoopt.
Zij leven nog, al zijn zij dood,
denk ik, wanhopig en getroost,
als ik hun lieve spoken zie verschijnen.
Uit: Verzamelde gedichten, p. 74.
| |
Ouderdom
De ouderdom verzacht het sterven.
De hand, to zwak om zich to heffen,
rust op het laken met de vrede der berusting.
De wereld werd een boomtak voor het raam,
een vogelzwerm op zoek naar zomer.
De liefde wordt een bevende gedachte,
een spreken van de vezels en een zingen
van 't bloed, een winter van herinneringen.
De vorst heeft zachtheid en de zomer sneeuwt.
Vrouwen zijn licht en brozer dan haar glimlach.
En zelfs de dood is ons behulpzaam:
hij tilt ons zeer voorzichtig uit het koude bed.
Uit: Verzamelde gedichten, p. 94.
| |
Adriaan Morriën
Doe het onmogelijke
Laat de gemartelde man, de sprakeloze schim
weer het kind worden, het wedergeborene, mondige,
altijd toekomstige, aan de borst van de moeder
teruggegeven, aan de gerede, uit wie het drinkt,
naar wie het, drinkende, opziet en, opziende,
oplevend, stamelend onder haar adem, lacht
zijn weerspannige mantel omslaan
en op reis gaan, tastend, struikelend op weg
naar de einder, de ongelezene, die voor het grijpen ligt,
het door nog niemand ontraadselde schrift
uitgeschud, opgejaagd, ademloos,
tot rust komen in de palm van je hand
en, loom, zich aan de tederste lijnen
spiegelen, zich weerspiegelen:
het zijn groeven, wegen, immers tekenen
die je ziet, ledige, steeds weer geschrevene
Laten wij spreken met onze verzegelde lippen,
twisten met onze ontzinde tong,
schreeuwen met onze ontstemde keel,
zingen met onze gemuilkorfde mond
(In memoriam Hans Faverey)
Uit: Verzamelde gedichten, p. 311.
| |