Begrip en welversneden pen
In De bittere geur van tulpen van Zbigniew Herbert zijn essays en korte historische schetsen bijeengebracht die oorspronkelijk in het Pools geschreven zijn maar vertaald zijn uit het Engels. De auteur heeft rechten, economie en wijsbegeerte gestudeerd; zijn passie echter is kunst. Kunst heeft alles te maken met schoonheid, maar kunst is ook een toegangspoort tot mentaliteitsgeschiedenis. Omdat Herberts liefde uitgaat naar de Nederlandse schilderkunst van de Gouden Eeuw leveren zijn essays en evocaties een meeslepend geheel op dat de lezer niet alleen veel concrete historische en kunsthistorische kennis bijbrengt maar vooral inzicht ten aanzien van de geesteshouding van hen die de Nederlandse natie ter wereld hebben gebracht en gemaakt tot wat ze is, tot op de dag van vandaag. Want veel van wat Herbert op zijn zwierige en vaak nogal apodictische wijze stelt is geldig voor de Hollanders onzer dagen.
Neem zijn essay getiteld ‘Het non-heroïsch motief’. Het gaat over de Nederlandse onafhankelijkheidsstrijd, de tachtigjarige oorlog, die ergens in de tweede helft van de zestiende eeuw begon. ‘Deze lange oorlog leek op geen enkele andere die ooit in Europa had plaatsgevonden. Het was een botsen van twee verschillende levensidealen, twee waardesystemen en, zou men met enige overdrijving kunnen zeggen, twee diametraal tegenover elkaar staande beschavingen: de militaire aristocratie van de Spanjaarden en de wereld van burgerdom en boerenstand van de Nederlanders. Zij ondernamen de oorlog zonder vervoering, maar ook zonder protest, zoals men de strijd tegen de elementen aanbindt. De brute kracht van het Spaanse bezettingsleger werd tegengewerkt door vernuft, een strikt mercantiele berekening, een bundeling van talenten en tot slot een krijgslist. Zeker, dat waren geen ridderlijke deugden. Als de Hollanders zich al modelleerden naar de helden van de grote epen, dan stond Odysseus hen nader dan Achilles’. Sjoege is meer dan kracht, maar Herbert zegt het zoveel mooier.
Bij zijn stijl hoort het om te zeggen dat hij een welversneden pen heeft. Hij komt tot zijn conclusies door kleine concrete bijzonderheden als uitgangspunt te kiezen voor zijn bespiegelingen.
Daarbij komt dat Herbert ons ook meeneemt op zijn omzwervingen en ons de omstandigheden van zijn ontdekkingen en momenten van verrukking niet onthoudt. We reizen met hem door Nederland, ‘een enorme vlakte, een geciviliseerde steppe, de weg zo glad als de startbaan van een vliegveld midden tussen eindeloze weilanden, net als het platte, groene paradijs in de polyptiek van de gebroeders Van Eyck in Gent. Het lijkt eerder op een enorm overstroomd gebied dan op het vasteland.’ Dan naar Zeeland, ‘een godverlaten provincie’, en naar Veere, ‘ooit beroemd, dichtbevolkt en rijk, nu een gedegradeerde nepstad’. (Bravo, vertaler Gerlof Janzen!) Naar Holland ‘het koninkrijk van dingen, groot rijk van voorwerpen’, waar de gehechtheid aan dingen zo groot was, stelt Herbert, ‘dat schilderijen en portretten van voorwerpen werden besteld als om hun bestaan te bevestigen en hun levens te verlengen’.
Op een winterse ochtend brengt Herbert een bezoekje aan het Jachtslot in het Grünewald in Berlijn. Hij verwacht niet dat de schilderijencollectie iets bijzonders bevat. En dan staat hij plotseling voor een schilderij van Jacob Adriaensz Backer, Allegorie van de Republiek der Nederlanden. Daar heeft hij de sleutel tot het non-heroïsch motief. Hij beschrijft het afgebeelde meisje, ‘met een wat boers uiterlijk, personificatie van de eenvoud, vrijheid en onschuld’, temidden van allegorische attributen als helm, schild, speer. ‘Zometeen’, schrijft hij, ‘stopt ze met poseren - vervelende taak - en keert ze terug naar haar alledaagse, onpathetische beslommeringen, in een stal of op een hooimijt’. Aldus formuleert Herbert aan de hand van het concrete een constante in de Hollandse geesteshouding. Die behelst meer dan afwijzing of negativiteit. ‘Zij schilderden appels en portretten van stoffenhandelaars, tinnen borden en tulpen, met zoveel geduld en liefde dat de beelden van andere werelden en de luidruchtige verhalen over aardse triomfen ernaast verbleken’.
Over schilderijen heeft Herbert het, van Bosschaert, ter Borch, de dissidente Torrentius, en ook over Oldenbarnevelt, Bontekoe, Coen, Swammerdam, Spinoza. Om ons te verbazen, te prikkelen, altijd om onze inzichten te verrijken. Een Hollander denkt: hij begrijpt ons beter dan wijzelf.
Aart van Zoest
zbegniew herbert, De bittere geur van tulpen. Holland in de Gouden Eeuw, vertaling Gerlof Janzen, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 193 p.