twee keer per jaar een kroniek van het Nederlandse literaire proza. Zijn laatste kroniek verscheen in oktober 1993, onder de titel Verlangen en begeerte. Zijn kritieken en kronieken waren het werk van een vakman - degelijk, informatief en zeer leesbaar. Aan het eind wist je als lezer altijd waar het om ging, wat de mensen in het verhaal dreef, wat de schrijver of schrijfster ermee beoogde - en of het boek wat voorstelde of niet. Zo werd de criticus P.M. Reinders voor zeer velen een baken. Men wist hoe serieus hij de literatuur nam, en de dood van deze lezer, met zijn onafhankelijk en gezaghebbend oordeel, is voor onze literatuur dan ook een groot verlies.
Van zijn wetenschappelijk werk noem ik hier met name zijn Australische dissertatie van 1958, één van de eerste studies over de poëzie van Achterberg, en zijn Londense oratie van 1973, waarin hij op heldere en afdoende wijze de wetenschappelijke gronden uiteenzette voor een geïntegreerde behandeling van de Nederlandstalige literatuur uit Nederland en uit Vlaanderen. Die geschiedenis had hij toen inmiddels zelf al geschreven, in wat ongetwijfeld het hoogtepunt in zijn werk is, het handboek Literature of the Low Countries (1971, 19782), waarin hij de Nederlandse literatuur aan de Engelstalige wereld presenteerde. Het boek begint bij de Middeleeuwen en loopt door tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw, van Bernlef tot Bernlef dus. Het is een ontzagwekkende prestatie, de neerslag van een immense belezenheid, helder, geestig en levendig neergezet, in een persoonlijke stijl, en opgedragen aan, of beter: geschreven For Edith. Ik weet nog goed wat een verademing dit boek was in Nederland in de jaren zeventig, toen iedereen zuchtte onder de almaar overladener Knuvelder, en niemand zich waagde aan het schrijven van een nieuwe literatuurgeschiedenis. En hier verscheen, uit het buitenland, dit nieuwe boek, waarin op even eenvoudige als doeltreffende wijze, met smaak en kennis van zaken, de rijkdommen en het bizondere van onze literatuur in het licht werden gesteld. Het zal lang duren voordat dit werk overtroffen is.
En dan zijn daar de talrijke activiteiten die hij ontplooide ter bevordering van de Nederlandse literatuur en de Neerlandistiek in het buitenland. In 1958 publiceerde hij met Jacob Smit de vele malen herdrukte Dutch Grammar and Reader. In 1974 gaf hij de bloemlezing Post-War Dutch and Flemish Poetry uit (Poetry Australia, Special Issue, Vol. 52). In 1987 verzorgde hij de inleiding in de Penguin Classics-editie van Multatuli's Max Havelaar. En in 1993 publiceerde hij met Jane Fenoulhet de basisbloemlezing Nederlands proza van 1930 tot 1990. Daartussendoor was hij jarenlang actief als mede-oprichter, bestuurslid en stuwende kracht achter de IVN, het tijdschrift Neerlandica Extra Muros, en de Engelse docentenvereniging ADULT. En van zijn Londense Department maakte hij een bloeiend centrum van Neerlandistiek, het beste buiten het Nederlandse taalgebied.
Hij had dus in 1988 wel op zijn lauweren kunnen gaan rusten, maar ging liever met Edith romans van Updike, Bellow en McDermott in het Nederlands vertalen. En Engelse poëzie, van Chaucer en Swift tot Wordsworth, Coleridge, Byron, Shelley en Emily Brontë. Deze vertaalde gedichten zijn gepubliceerd in Meulenhoff's Spiegel van de Engelse poëzie uit de gehele wereld (1991), waaruit ik hier zijn vertaling van ‘Op de dood van Dr. Swift’ citeer: ‘In ballingschap, met een standvastig hart, / bracht hij zijn laatste jaren door /.../ hij kende wel honderd aardige verhalen / over alle zwenkingen van conservatieven en liberalen; / was opgewekt tot de dag van zijn dood, / en vrienden lieten hem zijn gang gaan.’ Zoals hij schreef, zo was hij: open en nuchter, kritisch en toegankelijk, zonder gewichtigdoenerij en met een groot gezond verstand, gastvrij en hartelijk. Het is voor zijn vele vrienden over de gehele wereld een groot verlies dat hij er nu niet meer is. En het is een groot voorrecht hem gekend en als vriend gehad te hebben.
Reinier Salverda