het eerste theoretische geschrift over de creatieve intelligentie, geschreven door de Spaanse arts Juan Huarte’, maar een paar regels verder blijkt hij toch niet degeen te zijn die met de eer voor de in dat boek ontvouwde ideeën mag gaan strijken, want dat is de Arabische cultuurfilosoof Ibn Chaldoen (1332-1406), die in de zeer indrukwekkende bibliografie Ibn Khaldoun heet en daar met liefst drie werken acte de présence geeft.
Opmerkelijk is trouwens hoe weinig Nederlandse auteurs Polet daar vermeldt. Zelfs het belangrijkste boek dat er de laatste tien jaar op dit gebied verschenen is - Sem Dresdens Wat is creativiteit? (1987) - noemt hij niet. Een kwaadaardig vermoeden dringt zich op: Polet duldt niemand in zijn nabijheid, deze gigantomaan van de creatieve (on)rede is een doofstomme op het vlak van de alledaagse communicatieve rede.
Het zal na dit alles verbazen als ik zeg dat ik een aantal hoofdstukken uit De creatieve factor tòch met genoegen gelezen heb, waarschijnlijk ook wel omdat het gaandeweg duidelijk wordt dat Polet het, zijn algemene pretenties ten spijt, vooral over zichzelf heeft. Wat me aan zijn werk irriteert, verkoopt hij hier als universele eigenschappen van de menselijke creativiteit. Dat begon me vooral vanaf het zevende hoofdstuk op te vallen. ‘Frustratie en dynamiek’ heet dat hoofdstuk, creatieve dynamiek zou een gevolg zijn van frustraties. Polet parafraseert de psychoanalyticus Ferenczi, die meende dat ‘de megalomane drang naar autarchie en zelfvoorziening ook voortkomt uit de reactie op hevige oncontroleerbare aandriften als hongergevoelens, luchthonger (ademnood) en ontlastingsdrang. Het zou ons eerste creatieve antwoord kunnen zijn op het rigoureuze dictaat van het lichaam, dat in de prenatale staat gewend was al zijn lichamelijke wensen bevredigd te zien en wel onmiddellijk’.
De kern van Polets ideeën over creativiteit is dezelfde: creativiteit is een compensatieverschijnsel, zonder frustraties geen schrijverschap. Men kan de schrijver ook zien ‘als een androgyne narcist’, stelt Polet, ‘hij gaat zwanger van zichzelf, baart zichzelf en voedt zichzelf, dat wil zeggen, hij houdt zich al schrijvend in leven, in dubbele zin. Op een permanente (her)geboorte volgt een permanente (her)groei, ofwel pedomorfe zelfbevruchting’. Interessant vooral op het anekdotische vlak, is wat Polet te vertellen heeft over het narcisme van de schrijver, zijn wereldvreemdheid en zijn alles overheersende obsessie met zichzelf. Grote schrijvers, zegt hij Balzac na, ‘zijn de slaven van hun idee; en deze geheimzinnige macht is jaloerser dan een vrouw, ze absorbeert hen, ze doet hen leven en doodt hen te harer nutte’. Dat is precies de reden waarom ik in het algemeen meer van kleine schrijvers hou.
Naarmate het boek vordert, krijgt Polet weer meer theoretische, soms zelfs regelrecht sciëntistische pretenties, wat betekent dat het vaagheids- en oncontroleerbaarheidsgehalte andermaal irritante vormen aanneemt. Hoeveel creatieve (on)rede bevat deze zin: ‘Hoe het ook zij, een uitgesproken begaafdheid is misschien ten dele een kwestie van erfelijkheid - en/of een andere vorm van voorbestemdheid -, terwijl daarnaast sociale, familiale en individueel-psychologische factoren een min of meer bepalende rol spelen’.
Cyrille Offermans
sybren polet, De creatieve factor. Kleine kritiek der creatieve (on)rede, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1993, 394 p.