zoekt bij de verworvenheden van het internationale modernisme. Enerzijds zet Spinoy, net zoals Stefan Hertmans, een cognitief project voort dat duidelijk reminiscenties oproept aan de ambitieuze poëtica van de modernisten. Anderzijds wordt dat academische streven echter doorkruist - of ‘gedeconstrueerd’, om een modieuzer begrip te hanteren - door een soort van speelse maar illusieloze, zelfs vrij cynische luciditeit. Meer nog dan het vorige werk vormt Fratsen het decor voor die paradoxale confrontatie.
Het is al typerend dat Spinoy's jongste bundel alweer opent met een motto dat is ontleend aan de Amerikaanse dichter Wallace Stevens, wiens opvattingen ook in De jagers in de sneeuw reeds van cruciaal belang bleken. In dat openingscitaat wordt onder meer de geachte bestreden van een volstrekt autonome realiteit, die geheel zou bestaan buiten het medium van de taal en de poëtische creatie om: ‘[...] nothing exists by itself’. Eenzelfde radicaal standpunt is door Spinoy herhaaldelijk verdedigd. In het poëticale manifest ‘Een dag op het land’ stelde hij enkele jaren geleden bijvoorbeeld hoogst provocerend: ‘Wie op onze dagen nog “verstaanbaar” over “de” werkelijkheid wil schrijven zonder zichzelf en zijn lezers daarbij vragen te stellen, is oneerlijk, naïef en/of op succes belust. Een eerlijk, zelfbewust en integer gedicht verstoort die illusie door de spiegel te tonen waarmee de illusie verwekt wordt’.
Die postmoderne visie lag met name ten grondslag aan de bundel Susette, waarin een historisch-anekdotisch gegeven - de passionele liefdesverhouding tussen Friedrich Hölderlin en Susette Gontard - op een erg eigengereide tekstuele wijze gestalte kreeg. Verheven ernst en ontluisterende pastiche, ‘realistische’ en volstrekt ongeloofwaardige effecten, historische allusies en eigentijdse massacultuur, taal en wereld werden daarbij op een haast onontwarbare manier met elkaar verweven.
Fratsen zet die eclectische tendens onmiskenbaar voort, ook al is de bundel niet langer op een dergelijke omvattende structuur geschoeid. In een zestal gedichtenreeksen worden opnieuw taalvormen, beelden en taalregisters tegen elkaar uitgespeeld, in een poging om een soort van waakzaam-kritische ironie te realiseren. De titel ‘Fratsen’ wordt in dat perspectief op de (voor dit soort poëzie onvermijdelijke) flap zowel teruggevoerd op de lexicograaf Van Dale, de registrator van het gewone taalgebruik, als op de hoogst prestigieuze filosoof Kant. Blijkens de eerste zijn fratsen gewoonweg grimassen, kunstjes of praatjes, terwijl de filosoof er ‘onnatuurlijke dingen die het verhevene willen uitdrukken’ in ziet. Kortom, opnieuw gaat het Spinoy om de vraag naar een zinvolle symbolisering, de onmogelijke verbinding van het verhevene en het triviale. Deze poëzie streeft het sublieme als einddoel na (net zoals bijvoorbeeld de laatste Van Ostaijen), en terzelfder tijd is de dichter zich bewust van de ultieme onhaalbaarheid van dat ideaal. Door dat paradoxale uitgangspunt krijgen het nadrukkelijke pathos, de stijlbreuken en de ironische teneur van deze gedichten een symptomatisch karakter.
De eerste afdeling, ‘Woeste hoogten’, biedt daarvan reeds een sprekend voorbeeld door de wijze waarop een aantal cruciale wereldbranden (van de kruisiging van Christus tot de Gouden Tempel van Amritsar en de Golfoorlog) thematisch worden uitgewerkt. In ‘Panopticum’ wordt bijvoorbeeld in een reeks aangrijpende visuele beelden de recente Golfoorlog geëvoceerd, maar de tragische dimensie daarvan blijkt - mede door de theatraliteit van het media-gebeuren, dat de oorlog tot een soort van gigantische videoclip omvormde - nauwelijks nog (terug) te vinden:
En in een oogopslag: de maan, een zoen,
Amerika, woestijnen om Bagdad,
de zilte oceaan, dolfijnen
die aan stukken gaan, tomato juice
Groot plakboek. Plaatjes. Fijn.
Maar nergens is gevoel, ook niet
met vingers pijnlijk uitgestrekt. Niet eens met
zwepen, messen of door stigmata.
Ik kan mij indenken dat de schijnbare passieloosheid van deze krachtige beeldspraak heel wat lezers schokt. Tegelijk wordt de lezer echter geconfronteerd met de conclusie dat een spontaan, ‘oprecht’ ethisch of politiek engagement in onze postmoderne cultuur niet langer een vanzelfsprekend karakter heeft. Dat daarenboven ook de kunst aan die cruciale problematiek van vrijblijvendheid, kwetsbaarheid en ethiek niet ontsnapt, demonstreert precies de poëzie van Erik Spinoy. Het slotgedicht van dezelfde reeks evoceert bijvoorbeeld, onder de