Rutger Kopland (o1934).
En gaat, want Geduldig gereedschap (1993) haakt hier met de eerste gedichten uit de reeks Dichtgroeiende weg (Overigens eerder afzonderlijk in een mooie uitgave verschenen bij uitgeverij Herik) op in: ‘Maar god zij dank zijn woorden alleen / maar woorden en is een stem alleen // maar een stem, is een huis niet meer / dan een huis. Wat en waar je ook zoekt’. Zo herschrijft Kopland Caeiro: wat en waar je ook zoekt, je vindt woorden en die zullen het wat of iets, waar Kopland het over heeft, nooit dekken, laat staan er mee samenvallen. Dat klinkt op eerste gehoor somber, maar de dubbelzinnige (Al in het eerste gedicht uit de eerste bundel blijkt dat de dichter het geloof in een albestierende God achter zich heeft gelaten.) toevoeging ‘god zij dank’ laat zien dat het als iets positiefs ervaren wordt, omdat, denk ik, daarmee tenminste de voortgang verzekerd is. Als ‘de woorden voor het moment waarop’ gevonden zouden zijn, waren het meteen de laatste. Het eerste gedicht van de reeks met de typerende titel (Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Kopland bijvoorbeeld gekozen zou hebben voor een ‘voltooide’ tijd: Dichtgegroeide weg) zet de toon: ‘Het verhaal over deze weg kan kort zijn. / [...] maar // geen enkel verhaal is dat ene [...] ook dit verhaal doodt / de tijd niet, er is een ander verhaal, // maar dat is oneindig veel korter’. Er is niet één verhaal waarin het ‘nu’ te vangen is, en als het er al zou zijn dan zou het ‘oneindig veel korter’ moeten zijn, zodat het de tijd wèl zou doden, - waardoor het dus niet te vertellen is, het ‘nu’ is niet in te palmen, want: ‘nu / ik zie hoe het gebeurde toen het al voorbij was’. De bundel is doortrokken van het besef van de voortstromende tijd (‘terwijl alles nog stroomde en niets bleef’) en het is
opvallend dat Kopland in het eerste gedicht niet spreekt van gedichten, maar kiest voor het woord verhalen. Het subtiele, maar essentiële verschil zit er natuurlijk in dat gedichten zich a.h.w. door hun (korte) vorm tegen de tijd verzetten, een momentopname zijn, terwijl verhalen zich naar de tijd voegen. Koplands antwoord in deze bundel op de ongrijpbaarheid van de tijd is dat hij de dingen omspeelt met woorden, hetgeen ook zichtbaar is aan de ruimere opzet van de gedichten en hoorbaar aan de brede toon, die men elegisch zou kunnen noemen, als dat niet teveel aan een klaagzang deed denken.
Op bladzijde 11 vergelijkt de dichter woorden (en dus verhalen en gedichten) met ruïnes: ‘Er zijn nog woorden, maar ze gaan over de dingen / tot die er niet meer zijn, zij gaan als de tijd, / niet terug, niet voorbij, maar zoals een ruïne’. Ook de woorden kunnen de tijd niet keren (‘Er is geen moment / waarin, dit moment zich herhaalt’), ze zijn t.o.v. de voorbijgaande, voorbije werkelijkheid slechts ‘ruïnes’, onvolmaakt, maar het, desnoods ruïneuze, verháál over één ogenblik houdt het altijd langer uit dan het moment zelf.
Een dergelijke steen-metafoor speelt ook een rol in Paar in steen (p. 21): ‘Maar nu we dit zijn, een paar dat zichzelf omarmt in / steen, dit gebaar zo vanzelfsprekend als alleen // een steen spreekt, maar waarvan dus, van onze angst, / van ons verlangen, om een te zijn, uiteen te vallen.’ De geraffineerde kruisstelling, die maakt dat een lezer niet klakkeloos angst met ‘uiteen te vallen’ en verlangen met ‘een te zijn’ kan verbinden, werpt een licht op de bron van Koplands schrijverschap; er is tegelijkertijd óók verlangen om ‘uiteen te vallen’ en angst om ‘een te zijn’, want geen enkel verhaal is dat ene.
Ron Elshout
rutger kopland, Geduldig gereedschap, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1993, 40 p.