Een leven zonder plot
De beet van de schildpad van Kamiel Vanhole is het portret van een vrouw die, ‘alsof ze teleurgesteld was geboren’, het leven over zich heen laat gaan. Dat doet zij niet uit lijdzaamheid, maar vanuit het besef dat alle streven nutteloos is. Voor haar is het leven immers niet meer dan een dolle rit zonder bestemming, een mens is altijd onderweg. ‘Dat andere mensen wel een doel schenen te hebben vond ze zelfbedrog’.
Toch is deze Maggie geen passieve toeschouwer van haar eigen leven. Integendeel, zij is een sterke, haast superieure vrouw. Alles overkomt haar, maar niets krijgt haar klein. ‘Ze had nogal een willeke’, beweert iemand op haar begrafenis. Dat ‘willeke’ en die passiviteit vormen samen de spanning waarop deze roman is gebouwd.
Maggies verhaal wordt verteld in acht episodes. Aanvankelijk gebeurt dat erg vrijblijvend, met de bejaarde Maggie die terugkeert naar haar jeugd, naar Dublin, waar zij haar moeder verloor in de Paasopstand van 1916. Haar vader was daar met het gezin naartoe gevlucht omdat hij dacht er veilig te zitten voor de Duitsers.
Vanhole laat dat achteruit kijken echter spoedig varen. De rest van Maggies verhaal volgen we door de ogen van het kind dat in een pensionaat wordt begraven, van de jonge vrouw die medisch verkeerd behandeld is en daardoor kinderloos zal moeten blijven, van de stiefmoeder die van de ene dag op de andere met acht kinderen zit opgescheept, van de oude vrouw die haar doodzieke man uit het ziekenhuis ontvoert om met hem een ritje over het strand te gaan maken en om hem een fatsoenlijke dood te geven.
Toch moet dat ‘door de ogen van’ meteen gerelativeerd worden. Soms heeft de lezer sterk de indruk dat de auteur het vertellen even van zijn personage overneemt. Dat hij haar misbruikt en zelf door Maggies mond gaat spreken om zijn eigen zegje te zeggen: over de nationalistische oogkleppen van de Vlamingen bijvoorbeeld, of over de vreemdelingenhaat die Europa overspoelt: ‘Ze deden het in hun broek de laatste jaren. Ze sloten de poort en timmerden de ramen dicht, alsof ze oude besjes waren geworden die zich mummelend en biddend in hun eigen huis verschansten’. En daarbij blijft het niet. Het lijkt niet allemaal van deze oude dame te komen, ook al is die oude dame zelf altijd en overal een vreemde geweest.
Echt storend (en overbodig) is in dit verband het korte slothoofdstuk, waarin Vanhole zijn verhaal heel doelbewust doorbreekt om uit te leggen dat Maggie zijn eigen grootmoeder was. Hij doet dan bovendien het relaas van zijn machteloze woede op haar begrafenis: zelfs met haar laatste wil werd geen rekening gehouden. Het is allemaal heel eerlijk en oprecht gemeend, maar het breekt de eenheid van een boek waarin het personage de hele tijd zwijgt vanuit een superieur weten. Bovendien maakt dit hoofdstuk het boek, omdat het over