| |
| |
| |
Helene Nolthenius (o1920) - Foto Wim Ruigrok.
| |
| |
| |
Echo van de eeuwigheid
Het oeuvre van Helene Nolthenius
Anneke Reitsma
werd geboren in 1949 in Pematang Siantar (Indonesië). Studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde. Is docent en trainer. Publiceerde de dichtbundels ‘Wadlopen’ (1983) en ‘Overtocht’ (1990) en ‘In de taal zelf verscholen.’ een studie over de poëzie van Ida Gerhardt (1983). In voorbereiding is de dichtbundel ‘Eros beteugeld’ en de studie ‘Slechts een naam en ster als boegbeeld’ over de poëzie van Ida Gerhardt in symbolistisch perspectief.
Adres: Dorpsweg 25, NL-8755 JH Idsegahuizum/Skûzum
Historische personen zijn nooit historisch. Fictieve personen zijn nooit fictief.
Helene Nolthenius
| |
Inleiding: Een nieuw verleden
In Wirklichkeit der Seele doet Carl Gustav Jung een uitspraak die impliciet een waarschuwing bevat aan het adres van de historicus. Hij zegt: ‘Wanneer wij de geschiedenis van de mensheid beschouwen, nemen wij slechts de uiterste buitenkant der gebeurtenissen waar, en deze dan nog verwrongen in de troebele spiegel der traditie. Wat echter eigenlijk is gebeurd, onttrekt zich aan de vorsersblik van de historicus, want het eigenlijke historische gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd en door niemand bespied.’
In de proloog van Duecento (1951), de studie die geheel in het teken staat van Franciscus van Assisi, schrijft Nolthenius: ‘Wie zulk een tijd en zulk een land wil beschrijven, dient somtijds de wetenschap te laten voor wat zij is. Hij kan niet volstaan met zijn kennis te luchten, zijn ideeën te etaleren (...). Wie zich bij het verkennen van een fel bewogen tijd tot feiten en voetnoten bepaalt, is immers bij voorbaat verloren. Hij degradeert tot een stenograaf van een eeuw vol verhandelingen, waar hij hagiograaf had moeten zijn van het reilen en zeilen ener Godgeschapen mensheid.’
Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke opvatting bepaald niet strookt met de overwegend (neo)positivistische wetenschapsbeoefening, waarin het verleden veelal gezien wordt als een causaal te herleiden spiegelbeeld van het heden. Door de term hagiografie te gebruiken, maakt Nolthenius op enigszins provocerende wijze duidelijk dat men het verleden niet moet beschouwen door de (politiek en cultureel) gekleurde bril van het heden, maar dat men er juist op gericht moet zijn de ‘heilige’ wetmatigheid-van-toen intact te laten.
| |
| |
Helene Nolthenius schrijft geen ideeëngeschiedenis. Zij probeert een bepaalde cultuurperiode dan ook niet zozeer met behulp van begrippen te analyseren als wel in concrete beelden te evoceren. Men kan haar aanpak wellicht nog het beste karakteriseren als een poging om middeleeuwer met de middeleeuwer te zijn. Hiertoe maakt zij gebruik van zoveel mogelijk authentiek bronnenmateriaal, dat niet alleen betrekking heeft op de grote feiten van oorlogen, watersnoden of verwoestende ziekten, maar vooral ook op de trivialia van het dagelijks leven: kleding, voedsel, omgangsvormen. Zo beschouwd is haar aanpak veel meer in overeenstemming met het Jungiaanse principe van de synchroniciteit dan dat zij zich laat leiden door het positivistische credo van de causaliteit.
In de proloog van Duecento formuleert Nolthenius het zo: ‘Liever een reisverhaal schrijven dan een kroniek (...), minder een overzicht van het verleden dan een herinnering eraan (...). Al schrijvend baant hij zich een weg voor de ontroering die het verleden hem gaf.’ Deze ontroering impliceert dat de vertelinstantie betrokkene is in plaats van een analyserende of moraliserende buitenstaander.
In 1990 werd Helene Nolthenius (emeritus-hoogleraar in de muziekgeschiedenis van oudheid en middeleeuwen), ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag, een liber amicorum aangeboden onder de karakteristieke titel: Terugstrevend naar ginds. De wereld van Helene Nolthenius. In haar inleiding wijst Etty Mulder (een van de samenstellers en hoogleraar in de muziekwetenschap) op de vernieuwende betekenis van Nolthenius' oeuvre, dat geplaatst kan worden ‘in de meest vitale hedendaagse ontwikkelingen op het gebied van de geschiedbeoefening, met inbegrip van de daarbij behorende betekenis van fictie. Het zijn ontwikkelingen die zich op internationaal gebied voltrekken vanuit een veranderend en zich vernieuwend historisch besef. Men zou kunnen zeggen: uit verlangen naar een nieuw verleden’.
Op twee manieren heeft Helene Nolthenius dit nieuwe verleden gestalte trachten te geven: via wetenschappelijke studies, waarvan ik De man uit het dal van Spoleto (1988) als absoluut hoogtepunt beschouw, en langs de weg van de fictie.
| |
Muziek, geschiedenis, religie
In de inleiding van Renaissance in mei (1956), de wetenschappelijke studie waarin Nolthenius het trecento van Florence beschrijft en waarvan de stof gearrangeerd is rond het leven van de blinde zanger Francesco Landini, verantwoordt Nolthenius haar werkwijze als volgt: ‘Zo mogen geest en stof, kunstenaar en burger elkanders spiegels zijn. Stadsdecreten kunnen liederen verklaren, fresco's verlenen aan kronieken een nieuw perspectief. De kunstenaar formuleert waar de burger van droomt, de burger vult, met zijn boek- | |
| |
houding van het alledaagse, de lacunes aan die de kunstenaar (...) open liet in zijn levensbericht.’
Een soortgelijke spiegelrelatie is aanwezig tussen Nolthenius' wetenschappelijke studies aan de ene en haar romans en novellen aan de andere kant. Zo krijgt het zorgvuldig met authentieke liedteksten gedocumenteerde beeld van Francesco Landini uit Renaissance in mei een fictionele pendant in de zingende monnik Lapo Mosca, de hoofdfiguur van de middeleeuwse thrillers Geen been om op te staan (1978), Als de wolf de wolf vreet (1980) en Babyion aan de Rhône (1991). Umberto Eco was dus niet de eerste die (in De naam van de roos) een franciscaner monnik tot hoofdfiguur van een middeleeuwse speurdersroman maakte. Over deze voor de hand liggende parallel zegt Nolthenius zelf: ‘De naam van de roos is een prachtig, diepzinnig boek; het mijne is daarbij vergeleken luchtige ontspanningslectuur, het is ook een veel kleiner onderwerp. Maar wetenschappelijk ben ik correcter: alles klopt. Wie een boek in een vergelegen tijd of land situeert, moet zich bedienen van materiaal dat ter plekke echt voorhanden is. Eco vat dat ruimer op. Hij jongleert met zijn gegevens. Soms vallen ze op de grond.’ Het meest wezenlijke bezwaar echter is dat Eco er niet in geslaagd is ‘de werkelijke religiositeit te evoceren die misschien het rijkste erfgoed van de beschreven periode vormt’.
Toch wordt deze religiositeit (en de organische vanzelfsprekendheid hiervan kunnen we toch wel als een wezenskenmerk van de middeleeuwen beschouwen) nergens geïdealiseerd. Al in Duecento, de studie die het meest uitgesproken een ‘katholieke’ signatuur draagt, verzet Nolthenius zich tegen het gedweep met de Middeleeuwen. Ook Lapo Mosca, de eenvoudige boerenmonnik, is in feite een anti-held, die amper lezen en schrijven kan, die een nauwelijks geheime liefde koestert voor een aardse Maria, die het liefst scabreuze liedjes zingt en aan wie een flinke dosis pragmatisme niet ontzegd kan worden. Het sympathieke van deze romanfiguur is echter dat hij tevens beschikt over een verfrissende nieuwsgierigheid, over moed (onder andere om tal van vormen van bijgeloof te doorzien en te ontmaskeren) en vooral over het tragische zelfbesef dat de afstand tussen zijn eigen levenswijze en die van de grote voorganger Franciscus wel heel erg groot geworden is.
Vanwaar toch deze fascinatie van Nolthenius voor het breukvlak tussen Middeleeuwen en Renaissance, een overgang die gekenschetst kan worden als de teloorgang van een religieuze lotsverbondenheid en gemeenschapszin ten gunste van een egocentrisch individualisme? Ik geloof dat we hiertoe te rade moeten gaan bij de ontwikkeling die Helene Nolthenius in haar eigen leven heeft doorgemaakt. Niemand immers, noch de wetenschapper, noch de kunstenaar, kan zich losmaken van de fundamentele bouwstenen uit zijn eigen persoonlijke verleden.
| |
| |
Helene Nolthenius is opgegroeid in een liberaal, agnostisch milieu, waarin individuele autonomie een vanzelfsprekende levenswijze was. Haar moeder was weliswaar katholiek, maar (zoals Nolthenius zelf aangeeft) ‘van dat nare katholieke, borrels drinken in de vasten maar wel gauw de fles verstoppen als de pastoor binnenkomt (...). Mijn vader komt uit een ronduit antipapistisch milieu’. Een gezin kortom waarin wel intellectuele en artistieke impulsen aanwezig waren (haar vader was cellist in het Concertgebouworkest en is later classicus geworden), maar waarin de warmte van een metafysische geborgenheid afwezig was. Dan vindt Nolthenius - ze is dertien jaar - tussen de boeken van haar tante Het leven van Franciscus, ‘dat romantische boek van Jörgensen, ongelooflijk mooi; het was alles tegelijk, Italië, de middeleeuwen, de kerk, God. Franciscus werd mijn buurman. Na mijn eindexamen, in '38, mocht ik naar Italië en zag ik wat ik gelezen had. Toen werd het menens.’ En ‘menens’ betekent dan dat Nolthenius zich in het najaar van 1941 laat dopen en officieel lid wordt van de katholieke kerk. Terugblikkend op deze ervaring zegt ze, in 1990: ‘Ik heb me uitverkoren gevoeld en zielsdankbaar dat ik er bij mocht horen. Ik ging naar kloosters, volgde de liturgie, vierde de paasnacht (...), alles ontvouwde zich, dat was geloofservaring.’
Het katholicisme vertegenwoordigt voor Nolthenius een soort van Gesammtkunstwerk, waarin muziek, geschiedenis en religie samenvallen. Ik denk in dit verband aan de fraaie studie Muziek tussen hemel en aarde (1981), waarin Nolthenius het ontstaan en de liturgische functie van het Gregoriaans beschrijft, die sobere melodiek die bedoeld was om ‘een echo van de eeuwigheid’ te zijn: ‘Muziek, echo Gods. Klanken, afkomstig van Ginds, terugstrevend naar Ginds’. Het Gregoriaans is voor Nolthenius de belichaming van ‘een spiritualiteit die al eeuwen de onze niet meer is: de van de aarde afgewende, ingekeerde vroomheid van de oude kerk’. En wie heeft dit radicale geloofsideaal vanuit een volstrekt persoonlijke keuze met meer bezieling vormgegeven dan de man uit het dal van Spoleto?
| |
Een mateloos mens
‘Er leefde een man in de stad Assisi gelegen in het dal van Spoleto, en zijn naam was Franciscus.’ Aldus begon Thomas van Celano in 1229, nog geen drie jaar na Franciscus' dood, het eerste hoofdstuk van zijn Franciscusbiografie, in zijn idioom aansluiting zoekend bij de aanhef van het bijbelboek Job. Een man uit het dal van Spoleto varieert de woorden van Celano bewust: niet zozeer bij wijze van eerbetoon (al getuigt Nolthenius steeds van een genuanceerd respect voor deze vroege bron) als wel om aan de historische lading van die oorspronkelijke zinsnede alsnog recht te doen. Helene Nolthenius hanteert in haar studie consequent als uitgangspunt ‘dat het fenomeen Franciscus niet los te zien is van zijn eigen tijd’.
| |
| |
Hiertoe moet de lezer terugkeren en afdalen naar het eind van de twaalfde eeuw: naar een in steden en graafschappen versnipperd Italië, waar gewelddadige machtswisselingen aan de orde van de dag zijn. Naar een rijke geestelijkheid (die zich steeds minder om het oorspronkelijk verbod op privébezit bekommerde) en horige boeren. Naar een nog goeddeels feodale samenleving, die geteisterd wordt door honger, armoede en (burger)oorlogen. Het is in dit ‘Universum van de honger’ - de karakteristiek is afkomstig van de Franse historicus Le Goff- dat Franciscus, de koopmanszoon uit Assisi en latere ‘minderbroeder’ opgroeit. ‘In steden als Assisi’, zo schrijft Nolthenius naderhand, ‘moet het gewemeld hebben van bedelaars - schuwe, broodmagere, jammerende bedelaars.’
Het spreekt voor zich dat de eerste Thomas-Vita, ondanks de suggestie van historiciteit die in haar openingswoorden besloten ligt, een heel ander doel diende: de Franciscaanse spiritualiteit moest veilig gesteld en tegen het risico van onderlinge twisten beschermd worden. Geen wonder dat Celano's levensschets hier en daar de gekleurde trekken van een hagiografie vertoont, waarin alle accent valt op de heilige die Franciscus werd en waaruit alles weg is geretoucheerd wat zou kunnen leiden tot de (bepaald niet denkbeeldige!) beschuldiging van ‘heterodoxie’: de 13e eeuw gaf inderdaad een toename van ketterse bewegingen te zien. Geen wonder: waar de - geïnstitutionaliseerde kerk faalt, zoeken leken naar hun eigen legitimatie.
Toch is Nolthenius tegenover deze eerste biograaf uiterst mild: hij leefde immers in wat zij een ‘a-historische’ tijd noemt. Scherp en trefzeker echter is haar oordeel over moderne (pseudo)-historici, die - even amateuristisch als anachronistisch - geprobeerd hebben om de levenswijze en het gedachtengoed van Franciscus binnen hun eigen ideologie te annexeren. In een geestige passage schrijft Nolthenius: ‘Er bestaan ook boeken (...) die Franciscus als met enterhaken door acht eeuwen heen naar onze tijd willen halen. Als klassebewuste, oecumenische, dienstweigerende, ecologische welzijnswerker ligt hij uitstekend in de markt. Zijn enige bezwaar is dat hij met de middeleeuwse armoedzaaier Franciscus niet veel méér gemeen heeft dan zijn naam.’
Uiteraard kan ook Nolthenius niet geheel en al ontkomen aan de restricties van een 20e-eeuws geestesoog. Ook haar historische reconstructie - die zich eerst en vooral richt op de mens en levenskunstenaar die Franciscus was - blijft beperkt tot ‘een “inzoemen” op het verleden, waarbij (zij) zelf aan de achterkant van de camera moet blijven staan.’ Wel dwingt haar collage-achtige aanpak, waarbij een fascinerende diversiteit aan authentieke bronnen de revue passeert, tot een daadwerkelijke afdaling in de tijd. Deze synchrone doelstelling - Franciscus te benaderen vanuit zijn eigen tijd - komt ook tot uiting in de driedelige compositie van het boek, waarbij het moment van interveniërend commentaar zo lang mogelijk wordt uitgesteld. Nolthenius maakt van de lezer een medeplichtig biograaf.
| |
| |
In het eerste deel laat Helene Nolthenius eigentijdse kroniekschrijvers aan het woord over wat er tussen 1180 en 1226 zoal is voorgevallen in Assisi en nabije omstreken. Hierbij raadpleegt zij niet alleen officiële bronnen (stadsstatuten bijvoorbeeld en lijsten van openbare veroordelingen), maar ook zogenaamde huiskronieken, waarin de meest uiteenlopende nieuwsberichten zijn opgenomen. Dit kan variëren van politiek en economisch nieuws tot raadgevingen, recepten, exempels en roddelpraat.
Het geschakeerde tijdsbeeld dat op deze wijze ontstaat, heeft het karakter van een mozaïek, waarvan de verschillende onderdelen pas naderhand op hun plek vallen. Zo krijgt het moment van Franciscus' bekering, zoals dat in het tweede deel door volgelingen van Franciscus wordt geregistreerd, extra reliëf wanneer men zich de strenge voorschriften herinnert die de stad Assisi met betrekking tot leprozen hanteerde. Franciscus moest niet alleen zichzelf overwinnen toen hij een leproos de hand kuste, hij was daarmee ook in feitelijke overtreding.
Het ligt voor de hand dat deze volgelingen er alles aan gedaan hebben een zo gunstig mogelijk portret op te stellen: voor hen was Franciscus nu eenmaal ‘dé man uit het dal van Spoleto’. In het derde en meest persoonlijke deel van haar studie deinst Nolthenius er dan ook niet voor terug om bepaalde, aan Franciscus toegeschreven eigenschappen van hun mythevorming te ontdoen. Veel stereotiepe kenmerken - Franciscus' gezag over dieren, zijn helderziendheid, de extreme mate waarin hij gestalte gaf aan de traditionele monniksdeugden van vasten en versterven - kunnen heel goed zijn aangedikt als gevolg van de middeleeuwse voorliefde voor de ‘topos’. Dit geldt in nog sterkere mate voor de beschrijving van wonderen. Zo zijn berichten omtrent Franciscus' broodvermenigvuldiging of verandering van water in wijn geheel te herleiden tot een vermirakeling van natuurlijke gebeurtenissen.
Wat tenslotte overblijft is niet de mythe van een heilige, maar de indrukwekkende gestalte van een mens, wiens levensmotto ‘dienstbaarheid door vernedering’ was. Ook zijn onvoorwaardelijke loyaliteit ten opzichte van de kerkelijke overheid - een houding waarin Franciscus zich een kind toont van zijn tijd - kan met dit principe in verband worden gebracht. Misstanden signaleert hij wel, maar zijn strategie is er steeds op gericht afkeuring te laten blijken door goedkeuring van het tegendeel. ‘Ik heb een mateloos mens gezien’, zegt Nolthenius tenslotte. ‘Mateloos in zijn edelmoedigheid, zijn vriendschap, zijn offervaardigheid, zijn standvastigheid, zijn moed, zijn emoties... en in het verticalisme van zijn God-zoeken. Een mateloos mens tot in het absurde, een “nieuw soort gek” in de ogen van de wereld.’ Onze ogen voor deze ‘gek’ te hebben geopend vanuit een authentiek respect voor zijn eigen tijd is de grote verdienste van Een man uit het dal van Spoleto. Het is dan ook zeer terecht dat deze studie (na nominaties voor de AKO- én de Europese literatuurprijs) in 1992 werd bekroond met de Henriëtte de Beaufortprijs.
| |
| |
| |
Een vals paspoort
Wordt Franciscus ons geschilderd als een persoonlijkheid die zonder enige wankelmoedigheid trouw blijft aan het eenmaal gekozen geloofsideaal, in haar fictieve personages legt Nolthenius veel meer twijfel, dilemma's en desillusies neer. Dit komt wellicht het duidelijkst tot uiting in Een ladder op de aarde (1968), waarin de non Beatrice in conflict komt met haar roeping. Het verhaal speelt zich af in 1375, op de grens van middeleeuwen en renaissance. ‘Het thema’, aldus Nolthenius, ‘is dat die twee elkaar niet verdragen. Dat probeer ik duidelijk te maken door ze te personifiëren. Beatrice is de middeleeuwen. Haar tegenspeler, Can della Scala, heer van Verona, is een volbloed renaissancevorst, stijl-Macchiavelli.’ Beatrice wordt door haar familie uit het klooster gehaald en uitgehuwelijkt aan Scala's oudste zoon en troonopvolger. Ze wordt echter verliefd op de vader. ‘Een grote ongelukkige liefde. Ze is een blauwkous die niet past aan het hof, ze kan die man niet aan, weet niet wat ze van hem vinden moet; weet dat hij niet van haar houdt, haar als vrouw niet ziet staan, wél als bondgenoot wil; maar ze weigert het tot zich te laten doordringen.’ Na diens dood keert ze terug naar het klooster, waar ze zich een nieuwe zingeving verschaft: ‘ik leef om te bidden voor Cane’. Geen bekering is het dus die ten grondslag ligt aan haar terugkeer, maar een wonderlijk soort boetedoening: ‘Ik ben alleen. Alleenzijn is mijn bestemming. De schelp heeft zich even geopend, nu is ze weer dicht. Mijn familie ontwijkt me of ik melaats ben. Ik heb mijn jeugd verloren en mijn liefste verloren, en God heb ik nooit gehad. Eenzamer kan ik niet zijn. Maar het is een eenzaamheid die zin heeft.’
De middeleeuwse Beatrice krijgt een eigentijdse pendant in de figuur van Grace Born, het hoofdpersonage van De afgewende stad (1990). Na een mislukt huwelijk en een jachtige journalistieke werkkring in Londen trekt ze zich terug in Eddur, een inmiddels vrijwel verlaten stad in Koerdistan, waar duizenden jaren geleden een spijkerschriftcultuur bloeide. In een volstrekt isolement wijdt ze zich zo'n vijftien jaar aan de ontcijfering en interpretatie van teksten, een soort psalmen, die ze zelf op kleitabletten gevonden heeft. Deze zelfgekozen eenzaamheid echter wordt haar als wetenschapper fataal: in de datering van de cultuur vergist ze zich zo'n tweeduizend jaar. Bovendien maakt ze, onder het misleidende motto ‘taal is privébezit’, ernstige fouten in de interpretatie. Niemand, zo lijkt de moraal van dit verhaal te zijn, kan zich straffeloos aan de menselijke samenleving onttrekken. Anderzijds is het zo dat Grace Born, dankzij haar ascetische levenswijze en haar fanatieke doelgerichtheid, zeer vervullende geluksmomenten kent, tot mystieke vervoering aan toe.
Bij alle verschillen in tijd en culturele achtergronden is er sprake van een veelzeggende parallel tussen Beatrice en Grace Born. Geen van beiden slaagt er immers in een synthese tot stand te brengen tussen de polen (die uiteraard
| |
| |
in ieder mens verankerd zijn) van binnenwereld en buitenwereld, geest en materie, individualiteit en collectiviteit. Deze conflictmatige dualiteit wordt nog verscherpt door het feit dat geen van beiden genoegen wenst te nemen met een min of meer traditionele vrouwenrol. Hun uitkomst is soortgelijk. Beatrice beseft tenslotte bitter: ‘Wie zijn bestemming heeft verloren, vindt de hemel altijd doof’. En Grace Born komt na haar lange periode van afzondering tot de - eveneens aforistische - conclusie: ‘Wie van de mensheid vervreemdt, vervreemdt van zichzelf’.
Zowel in Een ladder op de aarde als in De afgewende stad laat Helene Nolthenius nog een vrij grote afstand bestaan tussen de wereld van haar romanpersonages en haar eigen levensomstandigheden (iets wat ook geldt voor Addio Grimaldi! en Monte Deserto, beide uit 1953).
In de verhalenbundel De steeneik (1984) wordt dat anders. Met name in het verhaal ‘Een brood van steen’ lijkt de hoofdfiguur een mannelijk alter-ego van Nolthenius zelf te zijn. Ook hier een wetenschapper, Thomas Lanting, die op jonge leeftijd gefascineerd raakt door de compromisloze religiositeit van de zingende minderbroeder uit Toscane, die zelfs met de dieren spreekt.
Tijdens een bezoek aan Assisi hoort hij een medetoerist roepen: ‘Thomas, waar blijf je?’, maar hij interpreteert deze stem als een oproep van Franciscus, een oproep waaraan hij met de totale inzet van zijn persoonlijkheid gehoor geeft: ‘Het was die stem tegemoet, die liefde tegemoet, dat hij zich, terug in Nederland, languit in het geloof wierp dat Franciscus tot Franciscus maakte.’ Hij wordt priester in de orde van Francesco. Aan het sterfbed van een vriend zegt hij over deze periode: ‘Mijn eerste kloosterjaren leefde ik in een harmonische onbevangenheid van het paradijs. Nooit ervoor en nooit erna ben ik zo lang zo gelukkig geweest.’ Helaas vergaat het Thomas als zijn naamgenoot in het Nieuwe Testament: zijn geloof is niet bestand tegen de rationele bedenkingen van zijn intellect. Hij beseft dat hij zich heeft laten dopen voor ‘een vals paspoort’, gebaseerd op persoonlijke verlangens en zelfsuggestie. Ook Nolthenius is dit overkomen, toen ze - alle mystieke ontroering ten spijt - niet meer kon geloven in de letterlijke transsubstantiatie van de eucharistie. Het sacrament, bedoeld om de eenheid van God en mens te bewerkstelligen, verloor voor haar zijn transcendente betekenis, zoals ook de bijbel ophield geopenbaarde waarheid te zijn: ‘een prachtig boek’, zegt Nolthenius, ‘maar ik kan net zo goed Plato lezen’.
Een dergelijk inzicht resulteert niet alleen in een rationeel bevochten vrijheid, het impliceert tevens een smartelijk verlies. Thomas formuleert het, in een monologue interieur, als volgt: ‘Wie na een onderkoelde jeugd de warmte van Gods nabijheid heeft menen te voelen, vier of vijf jaar lang, kan geen zwaarder offer brengen dan het vrijwillig delen in de grote verlatenheid Gods.’ Een echo van deze gedachtengang horen we terug wanneer Nolthenius
| |
| |
in een interview zegt: ‘Het uiteindelijk niet meer kunnen geloven aan God en een eeuwigheid is een permanent verdriet. Zoals je een kind dat gestorven is altijd mist.’
En zo leest Thomas Lanting aan het slot van het verhaal, wanneer zijn vriend gestorven is, niet in de bijbel, maar in Plato's Phaedo, de dialoog die - in het zicht van Socrates' naderende dood - handelt over de onsterfelijkheid van de ziel. Het hart is door de rede overstemd.
| |
Besluit: ‘Geen jas, maar een huid’
Wat het werk van Nolthenius uiteindelijk zo'n eenheid verleent, is gelegen in het feit dat het breukvlak van Middeleeuwen en Renaissance voor haar niet zomaar de overgang markeert van een alomvattende spiritualiteit naar een rationalistisch en mensgericht wereldbeeld, maar dat deze botsing van twee werelden tevens aansluit bij een persoonlijk levensconflict, waarbij hart en ratio op gespannen voet met elkaar staan. In die zin moet men ook het motto verstaan dat ik boven deze beschouwing heb geplaatst: Historische personen zijn nooit historisch. Fictieve personen zijn nooit fictief.
Nu kan men - als historicus - uiteraard niet de teloorgang betreuren van een religiositeit waarin - zoals dat voor Franciscus het geval was - mens, natuur en schepper nog een ongeschonden eenheid vormden. Wél kan men, steunend op authentiek bronnenmateriaal, proberen om een dergelijk levensgevoel in de juiste historische context te situeren niet alleen, maar tevens - met behulp van een rijkdom aan details en stilistisch meesterschap - voor het huidige geestesoog te evoceren. Van dit evocerende vermogen is Een man uit het dal van Spoleto Nolthenius' meest welsprekende getuigenis.
Haar fictionele werk (dat in omvang nauwelijks voor haar wetenschappelijke studies onderdoet) dient een heel ander, meer psychologisch doel. In feite zijn al haar romanpersonages ‘post-middeleeuwers’, die - door omstandigheden van buitenaf of innerlijke crises (en vaak beide) - afstand moeten doen van een erfgoed dat ooit ervaren is als een diep doorleefd en kostbaar bezit. Een dergelijk failliet is natuurlijk des te schrijnender wanneer het, in de chronologie van iemands leven, volgt op een bewust gewenste ommekeer. Beatrice, die haar klooster verlaat; Thomas Lanting, die zijn chemiestudie verruilt voor een franciscaanse roeping; Grace Born, die man en Londense carrière achterlaat om een vergeten beschaving bloot te leggen - allen worden teruggeworpen op hun meest berooide zelf. En Ursula Schröder? De concertzangeres en hoofdfiguur in het korte verhaal ‘De krekel’? ‘(Zij) weet allang dat ze beter is in het zingen van liederen dan in het leven ervan.’
De thematische slotsom lijkt te zijn dat nòch religie, nòch de kunst, nòch de wetenschap een vervullend substituut voor het leven zelf kunnen zijn. Tenminste niet voor de moderne mens, die van de bovenwereld afgesneden is en
| |
| |
al deze activiteiten als gescheiden disciplines ervaart. Want dàt moet voor Nolthenius wel de grootste aantrekkingskracht van het katholicisme geweest zijn: dat het een totaalpakket bood van filosofie en schoonheid, symboliek en letterlijkheid, individuele ontplooiing en gemeenschapszin, aards genot en metafysische geborgenheid. Wanneer je op rationele gronden van een dergelijk geloof afscheid neemt, ‘trek je geen jas uit’, zoals de dichter Jan Eykelboom het eens zo mooi verwoordde, ‘maar een huid’.
In het interview dat de opening vormt van Terugstrevend naar ginds zegt Nolthenius: ‘Muziek, geschiedenis, religie: ik denk dàt dat de winden zijn die door mijn leven gewaaid hebben, soms als een briesje, soms windkracht tien.’
We mogen - met Franciscus (en ik citeer hem in de vierde strofe van het Zonnelied) - ‘broeder wind’ wel dankbaar zijn: Geloofd bent U, mijn Heer, door broeder wind, / en door de lucht, en door bewolkt / en helder en ieder weer, / waardoor U uw schepselen onderhoudt.'
| |
Bibliografie:
- Duecento. Zwerftocht door Italië's late middeleeuwen, Het Spectrum, 1951 (zesde druk, 1977). |
- Addio, Grimaldi! & Monte deserto, Het Spectrum, 1957. |
- Renaissance in mei. Florentijns leven rond Francesco Landini, Het Spectrum, 1956 (vijfde herziene druk, Em. Querido, 1985). |
- Een ladder op de aarde, Em. Querido, 1968 (derde herziene druk, 1990). |
- De afgewende stad, Em. Querido, 1970 (derde herziene druk 1991). |
- Geen been om op te staan, Em. Querido, 1977. |
- Als de wolf de wolf vreet... Lapo Mosca tussen de roofdieren, Em. Querido, 1980. |
- Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoriaans, Em. Querido, 1981 (tweede herziene druk in 1985). |
- De steeneik, Em. Querido, 1984. |
- Een man uit het dal van Spoleto. Franciscus tussen zijn tijdgenoten, Em. Querido, 1988 (tweede verbeterde druk 1988). |
- Babylon aan de Rhône, Em. Querido, 1991. |
- De cicade op de speerpunt. De Griekse oudheid in 160 epigrammen, gekozen en vertaald door Helene Nolthenius, Em. Querido, 1992. |
- Recent verscheen de verhalenbundel: Het vliegend haft, Em. Querido, Amsterdam, 1993. |
| |
Over Helene Nolthenius:
etty mulder (red.), Terugstrevend naar ginds. De wereld van Helene Nolthenius, Sun, Nijmegen, 1990.
|
|