Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Nederlandse cultuur als object van geschiedschrijving
| |
Cultuurgeschiedenis in ontwikkelingIeder kent de boutade: geschiedschrijving is een steeds weer herhaald debat. Een discussie zonder einde. Oude wijn in nieuwe zakken. In tegenstelling tot de natuurwetenschappen brengt veel geesteswetenschappelijk onderzoek niet zozeer nieuwe ‘feiten’ aan het licht, alswel nieuwe inzichten, door een herschikking van wat we al wisten. Een enkele keer komt wel eens belangrijk nieuw materiaal boven water, of wordt er een geheel onbekende bron aangeboord. Maar het meeste historisch onderzoek probeert vanuit bekend materiaal een nieuw beeld te produceren door nieuwe vragen aan het materiaal te stellen, de bronnen anders te bewerken of simpelweg ze anders te ordenen. De variaties in het geschiedbeeld komen niet zozeer voort uit nieuwe vondsten als wel uit veranderingen in de vraagstellingen, theorieën en methoden van de historicus, uit verschuivingen in de publieke belangstelling en behoeften (waarin historici natuurlijk ook zelf delen, al suggereren ze soms dat ze daarboven staan), en uit accentverschillen in het gebruik van het materiaal. Archiefstukken, literaire teksten, objecten van kunst en wetenschap, voorwerpen uit het dagelijks leven, restanten van vroegere ruimtelijke ordening: dat alles vormt het werkkapitaal van de historicus, zonder dat in de geschiedenis een constante aandacht voor elk van die bronnentypen valt te bespeuren. Zulke historische accentverschillen zijn echter niet neutraal. Nemen we een voorbeeld. Al meer dan een eeuw lang werken kunsthistorici met boedelinventarissen of staten van goed, waarin bij overlijden of faillissement de roerende bezittingen van de overledene of de schuldenaar werden opgetekend ten behoeve van taxatie of verkoop. In eerste instantie ging het | |
[pagina 84]
| |
erom schilderijen of andere werken van grote meesters op het spoor te komen, hun atelierproduktie te reconstrueren, of de authenticiteit van een bepaald kunstwerk aan de hand van zijn herkomst te documenteren. Maar sedertdien zijn tal van nieuwe vragen gesteld. De sociaal-economische geschiedenis is minder dan vroeger gebiologeerd door grootschalige ontwikkelingen en heeft meer aandacht gekregen voor lokale produktie en detailhandel, voor het soms ingewikkelde en lange gebruikscircuit van een produkt, voor consumptiepatronen en de goederenverdeling in de samenleving. Van haar kant interesseert de cultuurgeschiedenis zich veel meer dan voorheen voor wat cultuurprodukten, of ze nu een hoge esthetische waarde hebben of niet, kunnen uitdrukken 84 en wat ze kunnen betekenen voor ons inzicht in gedragsnormen en -vormen, in waarden als huiselijkheid of pronk en praal, en in de verschillen die status, geld, kennis en vorming kunnen meebrengen voor de wijze waarop wij met de dingen omgaan en ons ermee omringen. Vandaar weer een verschuiving in de aandacht voor de bronnen zelf. Niet alleen de grote meesters, maar ook de kladschilders en de gebruikskeramiek blijken nu belangrijk. Een beerput met afval en etensresten wordt thans bij een opgraving al snel interessanter gevonden dan de fundamenten van het kasteel waarbij die put ooit hoorde. Daaraan beantwoordt een subtiele verschuiving in de belangstelling voor de bewoners. Niet zozeer hun evidente plaats op de maatschappelijke ladder, zoals die uit de machtige kasteelbouw spreekt, beroert de cultuurhistoricus thans, alswel de manier waarop zij zelf aan die rang gestalte gaven door bepaalde eetgewoonten en een specifiek consumptiepatroon. Dat patroon sluit natuurlijk aan bij de dominante gewoonten in de toenmalige samenleving, die zelf weer in historische tradities lagen ingebed, maar per maatschappelijke groep waren er subtiele verschillen. Terwijl iedereen vijfhonderd jaar geleden zijn calorieën nog hoofdzakelijk uit het brood haalde, was dat brood voor de een zwart, voor de ander bruin, en slechts voor een kleine bovenlaag wit. Terwijl de een al blij mocht zijn als hij een hompje kaas en een haring kon eten, kwam bij een ander pauw of zwaan, hert of gans op tafel. En bier werd geleidelijk een drank voor het volk, wijn voor de elite. In dat proces werkten prijsverschillen samen met de behoefte aan maatschappelijk onderscheid, en met de culturele verschillen in persoonlijke presentatie (het self, zoals Erving Goffman dat verstaat), inrichting van het dagelijks leven, en groepsidentiteit. Door een combinatie van nieuwe vormen van bronnenbewerking (bijvoorbeeld een zorgvuldige analyse van alle boedelinventarissen van een hele stad) en verfijnder vraagstellingen kunnen we zo beter dan vroeger een samenhangend beeld schetsen van wat de mensen in een samenleving met elkaar verbond én wat hen van elkaar onderscheidde. Heel die ontwikkeling heeft als vanzelf geleid tot een minder esthetiserende en op eliteonderzoek gerichte benadering van cultuur. Ook het kunstwerk en de elite zelf worden thans veel | |
[pagina 85]
| |
meer tegen de achtergrond en in het perspectief van de bredere cultuur gezien. Ze staan dichter bij de alledaagse leefwijzen van de modale mens van vroeger, zonder dat verschillen in levensstijl overigens worden weggepoetst. De hoge kunst en de brede cultuur belichten elkaar over en weer. Duidelijk zien we dat in de opkomst, nu al weer een aantal jaren geleden, van de iconologische interpretatie van de schilderkunst. In wezen was dat een poging om het uniek expressievermogen van het kunstwerk (de hoge Cultuur) te koppelen aan wat brede lagen van de bevolking vanuit hun algemene ontwikkeling (dus de brede cultuur) erin zouden kunnen hebben zien. Tegelijk stelt dit nieuwe uitdagingen: kunst laat zich natuurlijk niet reduceren tot verhoudingen, getallen, distributiefactoren en marktmechanismen. Evenmin als dat het geval is met religie en geloof: nog zo'n domein van de cultuur waarover het laatste woord beslist niet gezegd is. In hoge uitingen van kunst, religie of intellect ballen zich sensaties en emoties samen die, hoe we het ook keren of wenden, meer uitdrukken dan de modale, alledaagse cultuurwereld. Hoe dat ‘méér’ te definiëren, hoe het te verklaren, en vooral, hoe de verbinding te leggen tussen de ‘lage’, alledaagse cultuur (het zgn. antropologische cultuurbegrip, object van de nieuwe cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis) en de ‘hoge’, esthetisch, spiritueel of intellectueel hoogwaardige cultuur (de Cultuur met een hoofdletter, vanouds het object van de kunst-, kerk- en ideeëngeschiedenis): dat is de uitdaging waarvoor de cultuurgeschiedenis thans staat. Ze is er nog heel ver vandaan een adequaat antwoord te hebben gegeven. | |
Nationale cultuur, Nederlandse cultuur?Zoals alle andere wetenschappen steunt ook de geschiedschrijving op een aantal vooronderstellingen die ons als vanzelfsprekend voorkomen maar dat niet zonder meer zijn. We hebben ze geassimileerd als het werkkapitaal van ons denk- en gevoelsleven, maar zo gauw daar verschuivingen in optreden, gaan ook die zekerheden op de helling. Pas in momenten van wrijving tussen onze zekerheden en de toekomst worden we ons daarvan bewust. Een van de vooronderstellingen die lang als een evidentie heeft gegolden is de nationale dimensie van cultuur. Het ‘eigen’ verklaringskader van cultuur zou de natie zijn, niet de lokale of regionale ontwikkelingen, en ook niet echt de internationale, Europese of westerse. Wel is in het verleden veel lippendienst bewezen aan supranationale tendenzen zoals de Renaissance, de Verlichting of de Romantiek, maar als puntje bij paaltje kwam bleek het nationale verklaringskader toch steeds het meest wezenlijke. Zoals er een ‘Franse’ cultuur was, een ‘Nederlandse’ beschaving en een ‘Spaanse’ levensstijl, zo was er een Italiaanse Renaissance, een Engelse Verlichting en een Duitse Romantiek, alle wezenlijk verschillend van die in andere naties, maar met een hoge mate van interne samenhang. Ook nu nog verschijnen er bundels die de nationale tendenzen in | |
[pagina 86]
| |
internationale cultuurstromingen naar voren halen alsof het om een revolutionaire ontdekking ging. In feite wordt het nationale organisatiekader van de cultuur, dat overal in Europa pas in de negentiende eeuw tot volle ontplooiing kwam, met terugwerkende kracht op oudere ontwikkelingen geprojecteerd. Het nationale cultuurbeeld dat zo ontstaat hoeft op zichzelf niet onaannemelijk te zijn. Elk beeld is immers maar een beeld, het staat of valt met de mate waarin we de uitgangspunten ervan accepteren, in dit geval met onze bereidheid van de cultuur vooral die dimensies te zien die het nationale kader verklaren of daarmee samenvallen. Maar voor een meer gedifferentieerde benadering kan zo'n beeld niet langer bevredigen. Beperken we ons voor het vervolg tot het voorbeeld van de zeventiende eeuw - de eeuw met het meest ‘culturele’ beeld uit de Nederlandse geschiedenis. Toen Johan Huizinga Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw redigeerde, eerst als een reeks voordrachten (Keulen, 1932), daarna als boek (1941), drong het nationale kader zich vanuit de omstandigheden als vanzelf op. Maar ook zonder die specifieke context zou Huizinga nauwelijks anders hebben geschreven. De sturende rol en dominante waarden van de Hollandse cultuur staan zo centraal in zijn boek dat er geen ruimte overblijft voor factoren die twijfel zouden kunnen zaaien aan de wezenlijke tweeëenheid tussen het burgerlijke Holland en het ruimere kader van de Zeven Provinciën. Huizinga dacht vanuit een eenheidsbeeld waarin de natie evident een ordenende rol speelt. Ruim veertig jaar later projecteerde Simon Schama in The Embarrassment of Riches (Londen, 1987; Nederlandse vertaling: Overvloed en onbehagen) een even krachtig natiebeeld op de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw. Ogenschijnlijk vanuit een tegenovergestelde positie, want terwijl Huizinga de Noordnederlandse cultuur als Nederlander van binnenuit analyseert, kijkt Schama er welbewust van buitenaf tegenaan. In een televisieinterview koketteerde hij zelfs met die buitenlandse blik, alsof dat een waarmerk van echtheid was. In werkelijkheid verschilt Schama's wijze van beeldvorming niet wezenlijk van die van Huizinga, en wijkt het geschetste beeld er zelfs inhoudelijk niet fundamenteel van af. Ook Schama gaat uit van de centrale beelden en waarden van dat deel van de natie dat hij als de motor van het geheel beschouwt, en projecteert zijn beeld vervolgens op heel de natie. Hij vraagt zich niet af of en in hoeverre het ruimtelijk kader dat hij impliciet aanneemt in de zeventiende eeuw een zinvol verklaringskader is. Of er bijvoorbeeld buiten Holland (ja, in Holland zelf) geen tegenkrachten waren. Of sommige gewesten, of maatschappelijke groepen van grote omvang (de immigranten uit het Zuiden en het Oosten, de katholieken) zich niet door een fundamentele solidariteit met andere landen, culturele stromingen of wereldbeelden lieten leiden. En of per saldo dat eenheidsbeeld, op de maat van de negentiende-eeuwse natie gesneden, geen formidabele reductie van de rijkdom | |
[pagina 87]
| |
van onze zeventiende-eeuwse geschiedenis is, waardoor allerlei verbanden en elementen die tot een beter begrip van de latere ontwikkeling zouden kunnen leiden ten onrechte worden verdoezeld. De ontwikkeling van een Europese politiek met overkoepelende besluitvorming en de groei van een Europese beleidscultuur gedurende de laatste decennia hebben in dit opzicht als een tweesnijdend zwaard gewerkt. Er is de laatste jaren veel aandacht gegroeid voor de historische inbedding van de Europese naties, het nationaal bewustzijn en de nationale (cultuur)politiek. Zelfs de Noordnederlandse ‘Gouden Eeuw’ blijkt nu in hoofdzaak een schepping van het negentiende-eeuws nationalisme.Ga naar eind(1) Anderzijds dreigt een verkrampte terugval op eenvormige, nationale identificatiekaders de rijkdom van de prenationale samenlevingen te miskennen. Niemand zal natuurlijk ontkennen dat in de zeventiende-eeuwse Republiek veel hoogstaande cultuurprodukten zijn voortgebracht, maar het samenvattende vertoog daarover, dat die produkten als een constitutief bestanddeel van de ‘Nederlandse’ nationale cultuur ging duiden, is toch in wezen negentiende-eeuws. Alles wat buiten de eenheidsworst van de burgerlijke, protestantse natie viel, is stukje bij beetje genadeloos uit het nationaal cultuurbeeld weggeschreven. Zelfs de overwonnenen deden masochistisch aan dat cultureel machtsspel mee. Een hele generatie kerkhistorici heeft de katholieke geloofsbeleving herschreven in de wat oubollige vorm van een ‘schuilkerkenromantiek’, alsof de katholieken zich permanent angstvallig schuilhielden in het verborgene van de binnenhuiskerken. Vrijwel alles wat op een publiek spel van religieuze posities in een veelkleurige Noordnederlandse samenleving met een grote mate van omgangsoecumeniciteit zou kunnen wijzen, werd daarbij verdoezeld. Wie dat reductionistische eenheidsvertoog eenmaal heeft opengebroken, ziet steeds meer verschillen en afwijkingen van het centrale beeld: die cultuur was vaak helemaal niet zo burgerlijk of protestants als wij lang hebben gemeend, en al helemaal niet zo uniform streng-calvinistisch. De balans tussen civiele en kerkelijke waarden was in het publieke leven verre van eenduidig, en liep lokaal in alle gewesten geweldig uiteen. Het is zeker niet zo dat de staat slechts politiek werkzaam was en de Nederduitse Gereformeerde Kerk meesteres over de zeden. De ‘Hollandse’ cultuur werd voor een heel belangrijk deel door immigranten geproduceerd, in antwoord op internationale uitdagingen of in overeenstemming met buitenlandse stromingen. Van die immigranten kwamen sommigen uit noodzaak, om geloofs- of politieke redenen, anderen (met inbegrip van de Zuidnederlanders en de Fransen) uit vrije wil, vanwege de aantrekkingskracht van de Republiek of de mogelijkheden die het land hun scheen te kunnen bieden. Die immigranten hielden niet smekend lege handen op naar de machtige Hollandse burgers. Integendeel, nogal wat onder hen brachten volle geldbuidels mee, een rijke cultuur, sterke waarden, verfijnde | |
[pagina 88]
| |
omgangsvormen en soms ook een militante geloofsovertuiging. Zeker wanneer ze op een kluitje bij elkaar zaten of een belangengroep wisten te vormen, konden ze zich gemakkelijk met de inheemse bevolking meten. Het is helemaal niet zeker dat wat thans als een aantal oud-Nederlandse kernwaarden geldt, ook inderdaad van oudvaderlandse herkomst was: zulke waarden ontstaan door de wisselwerking van religieuze en burgerlijke idealen, concrete, tijdgebonden beeldvorming, en collectieve praktijken. Welke groep daarbij de overhand krijgt en het waardenpatroon bepaalt, hangt sterk af van het wisselend machtsevenwicht en van wat de samenleving op lange termijn praktikabel en leefbaar blijkt te vinden. De eendrachtige natie blijkt zo tot een conglomeraat van actieve belangengroepen te worden. Voor de politieke verhoudingen wisten we dat natuurlijk al lang, maar eerst een samenhangend ontwikkelingsmodel van politiek, economie, samenleving en cultuur maakt het ons mogelijk de implicaties daarvan voor de andere sectoren in hun volle reikwijdte te overzien. Van een eenheidsbeeld van de cultuur glijden we zo geleidelijk een beeld van verscheidenheid binnen. De centrale vraag is niet langer: wie bepaalde ‘het’ gezicht van ‘de’ Nederlandse cultuur, maar: hoe was het mogelijk dat zoveel uiteenlopende maatschappelijke groepen hun waarden, beelden en culturele praktijken in de Noordnederlandse Republiek bijeenbrachten tot een rijke en dynamische cultuur, die ondanks alle verschillen voor de buitenstaanders een eigen, onmiddellijk herkenbaar gezicht had? In plaats van assimilatie kan differentiatie zo het centrale begrip gaan vormen van waaruit een nieuw beeld wordt geschetst van wat we niet langer in blanke onschuld als ‘de’ Nederlandse cultuur kunnen definiëren. | |
Een cultureel cultuurbegripBetekent dit nu dat er geen ‘Nederlandse cultuur’ is? Dat alle cultureel handelen in verleden en heden zou kunnen worden herleid tot min of meer toevallige koppelingen van supranationale stromingen en tendenzen, en van de contingente normen, waarden en praktijken van allerlei belangengroepen? De Eurocraten zouden wel willen! Dat zou een Europees cultuurbeleid met rasse schreden naderbij brengen. Wie daarvan uit zou gaan, miskent de eigen inbreng van de culturele factor in het geheel. Keren we daartoe eerst nog even terug naar het cultuurbegrip. Er zijn tal van mogelijkheden om ‘cultuur’ te definiëren: esthetisch (de gebruikelijke betekenis van Cultuur, waarin de produktie van hoogwaardige cultuur domineert), sociologisch (aandacht voor het proces van produktie, spreiding en consumptie van cultuurgoederen, en zijn gevolgen voor de maatschappelijke dynamiek), antropologisch (de collectieve levensstijl), beleidsmatig (bevordering van normen en waarden, van actieve of passieve participatie aan hoge Cultuur), enzovoort. Cultuur is echter niet zomaar de resultante van een produktieproces waarbij de componenten | |
[pagina 89]
| |
slechts van politieke, economische en maatschappelijke aard zouden zijn. Een dynamische cultuur is meer dan de optelsom van maatschappelijke voorwaarden, economische prikkels en gericht beleid. De cultuur is zelf partner in dat proces. Ze speelt er een eigen, onvervangbare rol in, waarbij ze op haar beurt de grenzen van de werkelijkheid verlegt. Het specifieke van cultuur is niet dat ze dingen produceert, maar dat ze betekenis schept. Cultureel handelen betekent zinvolle verbanden tussen verspreide en op het oog onsamenhangende elementen van de werkelijkheid leggen, tussen dingen, mensen, beelden, handelingen. Cultuur wil zeggen: meervoudige betekenissen aan de dingen en aan het handelen geven, boven hun enge nuttigheidswaarde uit. Via dat proces van zingeving houdt elke cultuur een vertoog over zichzelf. Daarbij moeten we niet zonder meer aan een mooi verhaal met sprekende beelden denken, al gebeurt ook dat wel eens wanneer een schrijver verwoordt wat hem of haar beweegt, of wat de samenleving beroert. Het vertoog dat de cultuur over zichzelf houdt moeten we veel meer zien als het web van dwarslijnen die zij bijna onzichtbaar weeft tussen de componenten van de culturele werkelijkheid en de groepen die daarbij betrokken zijn. De duizenden, zoniet miljoenen afzonderlijke schilderijen die de zeventiende eeuw heeft geproduceerd worden zo tot genres met specifieke betekenissen, voor de tijdgenoot zonder meer herkenbaar. En in dat web van genres ontstaat ‘kunst’, de wereld van de fijnschilders die zich losmaken van het grove schilderwerk en voelen dat ze iets te zeggen hebben over zichzelf en over de samenleving. Hun werk ondersteunt op zijn beurt het verhaal dat de samenleving op andere terreinen over zichzelf vertelt: hoe welvarend ze wel is, hoe gelukkig de mensen er wel niet zijn, hoe fijn het Hollandse gezinsleven is, hoe goed het landleven voor een doorgewinterde stedeling zou zijn - kortom, hoe heerlijk het in de zeventiende eeuw is Nederlander te zijn. De culturele factor krijgt op die manier een eigen dynamiek die niet zonder meer van de andere factoren afhangt doch deze zelf beïnvloedt. De cultuur staat zo in een constante wisselwerking met de samenleving en zorgt dat er een eenheid in verscheidenheid tot stand komt. In de zeventiende eeuw is dat heel duidelijk. Het negentiende-eeuwse beeld van de Gouden Eeuw beperkte cultuur in hoofdzaak tot schilderkunst. In werkelijkheid was de cultuur van de zeventiende-eeuwse Republiek oneindig rijker: een bloeiende wijsbegeerte, internationale wetenschap, technische vindingen van wereldfaam (polderwezen, navigatie, instrumentenmakerij), een rijk gedifferentieerd geestelijk leven, een hoogontwikkeld stelsel van sociale zorg (diaconie, tal van weeshuizen, oudeman- en vrouwhuizen, hofjes en bedelingen), een herkenbare levensstijl die half Europa jaloers maakte om het hoge levenspeil dat (naar de maatstaven van toen) zelfs de modale burger er kon bereiken, een grote vrijheid, een meer dan gemiddelde gelijkheid en een niet te verwaarlozen mate | |
[pagina 90]
| |
van reële broederschap - dat alles vormde zowel de grondslag als het resultaat van de cultuur van de Noordnederlandse Republiek. De vraag is echter niet alleen hoe die cultuur eruit zag, maar hoe ze zichzelf als een herkenbare cultuur profileerde, van andere territoriale of groepsculturen onderscheiden. Hoe kwam het dat een buitenlander in het doorgangs- en immigrantenland dat Nederland toen was toch onmiddellijk zei: Dàt is nu typisch Nederlands? En hoe kwam het dat ze daar allemaal hetzelfde oordeel over hadden? (Ze zeiden natuurlijk ‘Hollands’, want buiten het gewest Holland sloten de meesten hun ogen, hun oren en hun neus). Uiteraard bracht elke buitenlander ook zijn eigen wensdromen van welvaart, welzijn en geluk mee. Het zou dwaas zijn hun getuigenissen al te letterlijk te nemen. Maar juist door hun afstand van de alledaagse leefwereld waren ze in staat de vinger te leggen op de pols van wat de Noordnederlanders bewoog, op de motor van de Noordnederlandse cultuur. Een aantal elementen springt dan in het oog. Ik noem er slechts enkele: een fijnmazig onderwijsstelsel en een hoog niveau van algemene ontwikkeling, die aan de bloei van zowel techniek als wetenschap ten grondslag lagen; veel particulier initiatief, in een grote vrijheid van spreken en vereniging; de alomtegenwoordigheid van religie, als organisatievorm, als gespreksstof, bij de sociale zorg, en voor de legitimatie van de publieke zeden; ontvankelijkheid voor wat de buitenstaander inbrengt, enigszins afwachtend en afstandelijk, zonder onmiddellijk commitment, maar wel met een scherp oog voor het nut; vandaar een handelsgeest en een onfeilbaar gevoel voor makelaardij op alle terreinen van de samenleving: economisch, sociaal, maar ook cultureel (de uitgeverij, de kunstmarkt). | |
Culturele dynamiekMet behulp van dergelijke analyses kunnen we enkele motoren van de zeventiende-eeuwse cultuur gaan definiëren. Wat stuwde haar en hield haar in beweging? De eerste is zonder enige twijfel de religie - niet zonder meer de kerken op zich, maar vooral de voortdurende verwijzing naar religieuze waarden en belangen als spiritueel bindweefsel van allerlei sociale groepen en als centraal herkenningspunt van al degenen die zich in de Noordnederlandse samenleving thuis wilden voelen. Juist door de afstand die de staat tegenover de heersende kerk bleef innemen, kon de religie een bindende factor worden waarvan niemand werd uitgesloten, en vandaar een motiverende factor die uitstraalde naar alle sectoren van de samenleving. Een tweede motor ligt in datgene wat door de hoogontwikkelde culturele infrastructuur van de Republiek samen met de politiek gefundeerde vrijheid van spreken werd mogelijk gemaakt: de discussie over de grondslagen van het denken, van wetenschap en handelen, de vorm van de samenleving en de kleur van de cultuur. Niet voor niets werd de vrijheid van wetenschapsbeoefening | |
[pagina 91]
| |
in de Republiek unaniem zo hoog geprezen. Natuurlijk konden de buitenlandse tirannen die lofzang in hun zak steken, en ook in de Republiek werd wel eens iemand om zijn ideeën vervolgd: socinianen, spinozisten en andere (vermeende) vrijdenkers moesten toch wel op hun tellen passen. Maar de observatie is op zichzelf juist. Ze plaatst ons op het spoor van een tweede reeks dwarsverbanden: die tussen het denkleven, de kunsten en de architectuur, de bloei van de wiskunde, de techniek, ontdekkingen en uitvindingen, ruimtelijke ordening (de inpolderingen!), handel en industrie; de band tussen filosofie, ethiek en pedagogiek, en vandaar met de sturende waarden van de Noordnederlandse samenleving. Tussen de concrete vormgeving van het leven en de reflectie over de werkelijkheid bestond zo een voortdurende wisselwerking die aan de Noordnederlandse samenleving haar herkenbaarheid verleende, over alle verschillen en alle differentiatie heen. Die eigenheid lag niet zozeer in maatschappelijke structuren, in waarden of in gebruiken, maar boven alles in de manier waarop men in die samenlevingen met denken en doen, leven en samenleving omging, dus in hun wederzijdse betrokkenheid op elkaar. | |
Nederland of de Nederlanden?Zo'n benadering maakt het ons tevens mogelijk antwoord te geven op twee complementaire vragen, die beide even cruciaal zijn als we iets van de culturele ontwikkelingen in Europa willen begrijpen. Heel lang zijn de Noordnederlandse historici - op enkele bekende uitzonderingen na - de ongemakkelijke vraag uit de weg gegaan hoe het nu precies zat met de Grootnederlandse cultuur. Mogen we de Nederlanden vergeten als we het over Nederland hebben? Waar staan Vlaanderen en Brabant in het Noordnederlandse geschiedbeeld sinds de Opstand? De Hollandocentrische benadering van de Noordnederlandse cultuur had het met die vraag in zekere zin gemakkelijk. In de kern van de zaak ontkende zij eenvoudig dat Vlaanderen er sinds 1585 voor Holland iets toe deed. De Hollandse eigenheid lag in het gewest zelf besloten, in haar geschiedenis (de mythe van haar Bataafse oorsprong, als realiteit beschouwd of als vorm van zelfreflectie), in haar volkskarakter (zoals gesmeed door de strijd tegen het water of tegen menselijke vijanden, en door de noodzaak van leven en overleven), haar economische en sociale dynamiek, zoals uit haar interne ontwikkeling ontsprongen. Studies als van J.G. van Dillen over de aandeelhouders van Oostindische Compagnie, van Simon Hart over de herkomst van de bruidegoms en bruiden die in de zeventiende en achttiende eeuw te Amsterdam gehuwd zijn, van J. Briels over de Zuidnederlandse immigratie of J. Lucassen over de omvang van de trekarbeid, zonder het monnikenwerk van de kunst- en wetenschapshistorici te vergeten, hebben de fundamenten onder die internalistische benadering van de Noordnederlandse cultuur stukje bij beetje weggeslagen. De Noordne- | |
[pagina 92]
| |
derlandse samenleving, met inbegrip van de landprovincies (maar wellicht anders dan Holland), was van buitenlandse invloeden doortrokken, en veel van wat men in Holland zag, vond men in meer of minder gewijzigde vorm ook elders. Dat geldt vooral voor de zuidelijke grensgewesten, van Vlaanderen tot het Rijnland, die voor de Noordnederlandse katholieken (tot ca. 1650 de helft van de bevolking van de Republiek) een integrerend bestanddeel van het vaderland bleven uitmaken en zeker in religieus opzicht een belangrijk referentiepunt. Het verschil tussen de Noordnederlandse en de Zuidnederlandse cultuur moet dus niet zozeer in de culturele produktie worden gezocht, in schilderijen, boeken of muziek, in omgangsvormen of eetcultuur, als wel in de specifieke dynamiek van de samenleving, in de samenhang van de verschillende componenten ervan. De vorm van die samenhang was uiteindelijk bepalend voor de dynamiek van de levensstijl en de mate waarin men zich daarbij thuis kon voelen. Wie zoals bijvoorbeeld Pierre Bayle, van de Noordnederlandse cultuur slechts een klein stukje wilde accepteren, voelde zich er dan ook niet in thuis. Het was alles of niets. | |
Nederland en daarbuitenDe tweede, al even delicate vraag betreft de eigenheid van de Noordnederlandse cultuur in Europa. Al te vaak wordt die thans krampachtig verdedigd. En al te vaak wordt die verdediging op onderdelen gericht die het verdedigen niet waard zijn. Cultuur, dat is niet de delen, maar het geheel: de absoluut eenmalige combinatie van de onderdelen, de wijze waarop de samenleving in elkaar zit, en het specifieke veld van thema's die door de leden van een samenleving voor allen tezamen en ieder voor zich als belangrijk worden herkend. De eenheid van een cultuur ontdekken, is analyseren wat de mensen bezighoudt. Wat ze belangrijk genoeg vinden om er met elkaar over te praten. En zulke gespreksthema's bepalen tegelijk de grenzen van het veld waarop cultureel handelen voor de samenleving zinvol wordt geacht, ze geven structuur aan het verhaal dat de groep over zichzelf vertelt, en scheppen zo een besef van identiteit. Door de publieke discussie krijgt een groep, een samenleving, een natie gestalte. Wie niet meepraat stelt zich er op termijn zelf buiten. Daar ligt de enorme culturele betekenis van de media, van de boekproduktie en de audiovisuele communicatie, maar ook van de politieke en sociale rituelen, en zelfs van het economisch verkeer: elke communicatie heeft steeds een culturele component. Communicatie is de basis van cultuur. De Europese uitdaging aan de nationale culturen is een van de motieven geweest waarom de Nederlandse overheid (NWO) heeft ingestemd met een groot onderzoeksproject naar ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’. Het project is interdisciplinair opgezet rond vier ‘ijkpunten’ waarin een samenhangend beeld van de Nederlandse cultuur in Europese context zal | |
[pagina 93]
| |
worden gegeven (1650, 1800, 1900, 1950-nu). Reeds nu, bij de voorbereiding van de syntheses die uiteindelijk zullen worden geschreven, blijkt hoe moeilijk het is een eenduidig cultuurbegrip te hanteren, zowel binnen elk afzonderlijk ijkpunt als door de geschiedenis heen. De onderzoekers van het ijkpunt 1650 torsen de erfenis van het esthetiserende cultuurbegrip van de Gouden Eeuw met zich mee, die van 1950 daarentegen kunnen niet om het cultuurbeleid van de overheid heen, dat de begripsinhoud van ‘cultuur’ bijna onmerkbaar stuurt. Maar praten we dan wel over hetzelfde? En zo niet, hoe zouden we dan tot elkaar kunnen komen? In het licht van het bovenstaande zou een benadering van cultuur die verder wil gaan dan het eenheidsbeeld dat een groep van zichzelf geeft, tussen twee polen moeten worden ingeklemd. Aan de ene kant een gedifferentieerde benadering van het cultureel handelen en de culturele infrastructuur, waarbij optimale aandacht wordt geschonken aan de verschillen in gedrag en organisatievormen binnen een land of een groep, tussen gewesten en steden, aan invloeden van buiten, emigratie en immigratie, reizen, ruilhandel en verkeer, kortom aan al datgene wat wijst op nieuwe impulsen en nieuwe zingeving, op mogelijke processen van acculturatie en inculturatie, van assimilatie of juist differentiatie, op culturele contrasten en culturele dynamiek. De andere pool wordt gevormd door een zorgvuldige analyse van het meervoudig vertoog dat allerlei groepen in de samenleving over zichzelf en de samenleving in haar geheel houden. Hoe definiëren zij zich ten opzichte van andere groepen, van de staat, eventueel van de natie, maar ook van grotere gehelen als Europa en zelfs daarbuiten? En hoe gaan staat en natie met die groepen om? Hoe geeft individu, groep of overheid structuur aan het netwerk van grotere en kleinere commitments? Waar liggen in de verschillende situaties van leven en samenleven de culturele referentiepunten? Waarmee is men in laatste instantie solidair? En hoe wordt dat vertaald in een vertoog en een handelingspatroon? Alleen op die manier kan een echt gedifferentieerd beeld van de Nederlandse cultuur in Europa worden geschetst, dat de rijkdom ervan ten volle recht doet en tegelijk lijnen naar de toekomst uitzet; dat niet alleen het officiële of dominante vertoog laat horen en de overwinnaars recht doet maar ook de stem van de underdog doet spreken, die van de kansarmen en overwonnenen. Want die waren en zijn er, ook in Nederland. Wie zei ooit dat men de waarde van een cultuur herkent aan de wijze waarop zij met de misdeelden omgaat? |
|