Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Cultuur en NationalismeEtienne Vermeersch 1.a. Cultuur, in de meest algemene betekenis van dit woord (als het geheel van alle culturele fenomenen of objecten), is al datgene wat door mensen is voortgebracht en aan anderen kan worden doorgegeven. Dat omvat mentale (geestelijke) toestanden of processen, gedragspatronen, vaardigheden, produkten van menselijke activiteit en instellingen (instituties).Ga naar eind(1) De diverse maatschappijen maken binnen deze verzameling specifieke keuzen: ze hebben eigen mythen, normen, gebruiken, taal, artefacten, instellingen... Zo kunnen we een cultuur definiëren als een verzameling van culturele vormen die karakteristiek is voor een bepaald volk of land (bv. de Japanse, de Franse of de Kwakiutl cultuur). Het onderscheid tussen het algemeen begrip ‘cultuur’ en het particuliere begrip ‘een cultuur’, ligt voor de hand; toch worden discussies vaak bemoeilijkt door het feit dat men de twee met elkaar verwart. Daarbij komt, dat we de gewoonte hebben het cultuurbegrip in een nog engere betekenis te gebruiken. Wie zou zeggen dat de Vlaamse regering ‘de cultuur’ onvoldoende subsidieert of dat ‘cultuur’ vooral door sponsoring moet worden bevorderd, kan met geen van beide definities iets aanvangen. Men verwijst hier immers slechts naar een segment van de fenomenen die ik boven onder ‘cultuur’ heb gerangschikt, nl. naar de intellectueel-artistieke vormen zoals kunst, literatuur en het denkleven in het algemeen. Als ik die betekenis op het oog heb, zal ik de term cultuur* (met een sterretje) gebruiken. b. Om het begrip nationalisme te verduidelijken is het nuttig uit te gaan van de definitie van een ‘volk’ of, meer nauwkeurig, van een ‘etnie’. Een etnie is een groep mensen die gekenmerkt is door een gemeenschappelijke godsdienst, taal, territorium of, eventueel, door raciale karakteristieken. Soms | |
[pagina 74]
| |
zijn één of enkele van deze kenmerken voldoende om het etnie-(of volks-)karakter tot stand te brengen: het is vooral van belang dat de individuen zich als leden van de etnie ervaren - hoewel die ervaring hun ook door anderen kan worden opgedrongen, zoals met veel Duitse joden in de jaren '30 het geval was. Etnische identiteit is een kenmerk van individuen die vinden dat ze tot een bepaalde etnie behoren en die de tendens hebben zichzelf te bepalen (zich te identificeren) als lid van die etnie. Een natie is een relatief grote etnie met de volgende karakteristieken. (a) Er is een sterk besef van collectieve belangen en een collectief engagement: het is een gemeenschap. (b) De leden ervan kunnen nooit een reëel contact hebben met de meeste anderen: het is een ingebeelde gemeenschap. (c) Die is echter beperkt: ze valt niet samen met de mensheid. (d) Ze wordt ervaren als soeverein: ze verschaft een legitieme grondslag voor het hoogste gezag.Ga naar eind(2) De thesis dat een natie en een staat moeten samenvallen, noemen we het nationalisme-beginsel: een volk dat zich als natie ervaart, heeft het recht over een eigen, soevereine politieke structuur te beschikken. Nationalisme is de overtuiging van iemand die dat beginsel aanhangt. Soms gaat dat gepaard met de tendens om het belang van de eigen natie als de hoogste waarde te beschouwen (‘Alles voor Vlaanderen...’) en zelfs met de opvatting dat de eigen natie de beste is, de superieure; dat kan samengaan met diverse graden van negatieve attitudes tegenover alle andere volkeren.
2.a Problemen rond nationalisme hangen samen met het feit dat de mens een sociaal wezen is: niet alleen heeft hij in zijn dagelijks handelen zijn medemensen nodig; het valt hem ook moeilijk een voorstelling van zichzelf, een ‘identiteit’ te vinden, tenzij als lid van een groep, met de anderen, de outgroup als ‘achtergrond’. Zo beschouwden de Israëlieten zich als het ‘uitverkoren volk’, duidelijk onderscheiden van de goyyim (de volkeren, gentes, heidenen); de Oude Grieken profileerden zich als ‘Hellenen’ tegenover de barbaroi; na de kerstening zetten de ‘christiani’ zich af tegen de ‘pagani’; maar tijdens de feodale Middeleeuwen werd die tegenstelling doorkruist door standsverschillen: de ‘nobilis’ keek met misprijzen neer op de ‘villanus’. De behoefte om zich bij voorkeur als lid van een groep te herkennen, zit dus diep bij de mens ingeworteld, maar er wordt op heel uiteenlopende wijze aan tegemoet gekomen. Het samenzijn in een beperkte familie of clan, de inzet van de Athener voor de eigen polis, zich burger weten van een wereldrijk als het Romeinse, het behoren tot de christelijke ‘Kerk’ of tot de islamitische ‘Umma’, de Vlaming die zingt: ‘Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief’ en de Amerikaan die zegt: ‘Right of wrong, my country’: het heeft allemaal wel | |
[pagina 75]
| |
iets te maken met die groepsvorming en die identiteitsbehoefte. Voor de concrete realisaties echter kan men heel wat richtingen uit. Er zit ongetwijfeld iets positiefs in de neiging om zich één te voelen met andere mensen, in het zich engageren voor de groep, en in het besef dat men op die groep rekenen kan. Maar we moeten niet verhelen dat de sympathie voor de volks-, stands-, of geloofsgenoten nogal eens gepaard gaat met een minachtende of zelfs vijandige houding tegenover ‘vreemden’. Groepsvorming dreigt dan uit te lopen op een in/out-ervaring en het positieve voor wie in is, vindt zijn tegenpool in de verwerping van al wie out is. De mechanismen van groepsidentificatie zijn vaak ook heel irrationeel: sommigen beschouwen als wezenlijk wat anderen irrelevant vinden. Voor Vlamingen is een exclusief Franssprekende ‘flamingant’ iets absurds, maar als een fanatiek IRA-lid niet in staat is een gesprek in het Iers te volgen, zal hem dat een zorg zijn. b. Door de doorbraak van het nationalisme-beginsel in de 19de en 20ste eeuw heeft dit probleemgebied er nog een dimensie bij gekregen. Vóór de 18de eeuw was het eerder uitzondering dan regel dat een staat - een domein waarbinnen een unieke soevereine macht wordt uitgeoefend - samenviel met een ethnie of ‘een cultuur’. Vanaf het begin van de 16de eeuw echter werden in een aantal landen (Frankrijk, Engeland, Spanje) de afzonderlijke feodale vorstendommen tot een hecht geheel samengesmeed door de interactie van allerlei factoren, zoals een centraliserende vorst, een expansieve economie en de verspreiding van een eenheidstaal, mede onder invloed van de boekdrukkunst. Langzamerhand ontstond een zo sterk besef van onderlinge relaties en gemeenschappelijke belangen dat, toen b.v. in Frankrijk het koningschap - de oorspronkelijke unificerende factor - wegviel, ‘la Nation’ de plaats kon innemen als grondslag van eenheid en soevereiniteit. Overigens was reeds door de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring het bewijs geleverd dat een ‘natie’, als gemeenschap van mensen die zich om allerlei redenen als eenheid ervaren, los van de legitimiteit van een vorst een staat kan worden. In de VS, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk was het van meet af aan duidelijk dat zo'n natie-staat buiten de grenzen van oorspronkelijke etnieën kan gaan. Bij de vorming van de onafhankelijke staten in Zuid-Amerika bleek dan omgekeerd dat één taal, cultuur en godsdienst niet voldoende zijn om het natiebesef te funderen: de eenheid geschapen door economische, maar vooral door administratieve en communicatie-netwerken (b.v. kranten), was van doorslaggevende aard.Ga naar eind(3) Het besef dat de grondslag van de soevereine staatsmacht bij ‘de natie’ lag, bracht in heel Europa een zoektocht op gang naar het basiscriterium voor dit natiebesef. In Ierland bleek de katholieke godsdienst de beslissende factor te | |
[pagina 76]
| |
zijn; in Vlaanderen was het de taal; in Griekenland de verwijzing naar cultuur en geschiedenis; bij de overige Balkanvolkeren gaf nu eens taal, dan weer godsdienst de doorslag, telkens gekoppeld aan een reeks andere cultuurvormen. Duitsland en Italië kenden een speciaal type van nationalisme: daar had men niet de afscheuring van een groot rijk op het oog, maar de eenwording van diverse staten op basis van een gevoel van ‘eenheid’ van taal en cultuur, wat blijkbaar als bewijs gold dat men één volk, één natie vormde. Zodra een voldoende aantal mensen zich als etnie of als natie ervoer, werd een arsenaal van middelen aangewend om de specificiteit van ‘dat’ volk (met die omschrijving) aan te tonen, en om de leden tot identificatie en tot engagement te motiveren. Verwijzingen naar gemeenschappelijke geschiedenis, eenheid van cultuur, solidariteit van belangen en samen geleden onrecht, werden naarstig gezocht, ontdekt, en eventueel gefabriceerd. De ergste aberratie op dat vlak bestond in de ‘ontdekking’ van de biologische kenmerken van het ‘Arische’ ras, die het bestaan van het Duitse volk en eventueel van een schimmige Germaanse natie moesten bewijzen. c. Het nationalisme heeft een enorme motiverende kracht. Het doet een beroep op de schijnbaar onstilbare hunker van de mens om zich via een groep in de wereld te situeren. Zowel in de propaganda als in de zelfwaardering lij kt het nauw verbonden met hoogstaande ethische houdingen: trouw, en onbaatzuchtige inzet voor de ‘volksgenoten’. Door mythische en historische elementen op subtiele wijze door elkaar te weven, slaagt men erin de natie voor te stellen als een autonome eenheid die de eeuwen trotseert; zo worden alle heldendaden en culturele prestaties een beetje het eigendom van allen en dat stimuleert in hoge mate de zelfwaardering (‘wij’ hebben de Fransen verslagen in 1302; ‘wij’ hebben het Lam Gods voortgebracht!). Zolang de natie-staat niet was gevormd, voelde men zich samen verdrukt of belaagd, en zodra die er is, kan de intense gemeenschap van belangen die kenmerkend is voor een moderne staat, de plaats innemen van de meer emotionele vormen van samenhorigheid. Deze wonderlijke vervlechting van evidente realiteiten met imaginaire en mythische elementen vormt de diepe grondslag van de dynamiek van het nationalisme. We weten echter dat het geen onschuldige dynamiek is. In de 16de en de 17de eeuw werd ons continent nog geteisterd door godsdienst als groepswaan; in de 19de en de 20ste eeuw werd het in vuur en vlam gezet door het nationalisme; en alle leed is nog niet geleden... Er is dus voldoende reden om vragen te stellen over het goed recht van het nationalisme-beginsel en van de bevoorrechte verknochtheid die veel mensen tegenover hun eigen volk of natie menen te moeten vertonen. Nauw verbonden daarmee is ook de vraag naar de juiste relatie met de eigen cultuur, want, zoals boven bleek, wordt de etnie of de natie in veel gevallen omschreven door één of meer cultuurelementen die een groep mensen gemeenschappelijk hebben. | |
[pagina 77]
| |
3. Het antwoord op de probleemsituatie geschapen door de identificatiebehoefte ligt m.i. in het vervangen van starre aanhankelijkheid door nietunieke, gedifferentieerde vormen van groepsverbondenheid. a. Onze eerste zorg en loyaliteit mag, moet zelfs, naar die mensen gaan die ons onmiddellijk nabij zijn. Het zou heel veel ellende uit de wereld helpen als alle mensen over een minimum aan gezond egoïsme zouden beschikken. Dat zou hen ervan weerhouden zichzelf en hun naastbestaanden in de steek te laten om verre, vaak absurde idealen na te streven. De zorg voor het eigen welzijn heeft een negatieve tonaliteit gekregen omdat de term ‘egoïsme’ meestal wordt geassocieerd met een exclusieve gerichtheid op het eigen ik, wat inderdaad een aberratie is. Een psychisch gezond mens vind het echter normaal de inzet voor het eigen belang uit te breiden naar zijn meest nabije familieleden en vrienden, en hij doet dat - vaak onbewust - omdat hij hun welzijn als een deel van zijn eigen welzijn beschouwt: omdat hij zich met hen identificeert. Zodra iemand het zinvolle van zo'n identificatieproces aanvoelt, heeft hij er weinig moeite mee in te zien dat het ook - zij het eventueel minder intens - tot bredere kringen van mensen kan worden uitgebreid. Als de mensen van mijn buurt, van mijn werkkring, het goed stellen, dan draagt dat uiteindelijk bij tot het eigen welzijn, en als het hen slecht gaat, is dat ook voor mij een veeg teken. In het hedendaagse maatschappelijk leven hebben we allen belangen gemeen met uiteenlopende groepen, en door allerlei contacten wordt de kans op een ontmoeting met ‘gelijkgezinden’ groter. Mensen met dezelfde intellectuele of artistieke belangstelling, mensen die ons door taal, godsdienst of ideologie nabij zijn, kunnen allen onze sympathie opwekken, en we kunnen geneigd zijn ons in een zekere mate met hen te ‘identificeren’. Er is echter geen duidelijke reden aan te geven om met dit gevoel van ‘medemenselijkheid’ aan een bepaalde grens halt te houden. Is het spreken van dezelfde taal, of het volgen van enkele gemeenschappelijke riten een meer beslissend criterium om zich één te voelen dan het simpele feit dat men mens is? Als gemeenschap van belangen en het herkennen van eigen kenmerken bij de andere de oorsprong vormen van sympathie en identificatie, dan is de echte groep waarmee we ons ten volle één kunnen voelen, de gehele mensheid. En men kan dat eenheidsbesef zelfs uitbreiden in twee richtingen: naar de voorbije generaties, aan wie we ons biologisch en cultureel erfgoed te danken hebben; en naar degenen die na ons zullen komen en die we het recht moeten toekennen van ons nog iets te erven. Ergens tussen de onmiddellijke ‘naaste’ en de totale mensheid kunnen uiteraard nog bevoorrechte relaties bestaan. Zo brengt b.v. de staat in een moderne samenleving heel complexe vormen van solidariteit tot stand. Maar ook dat bijzondere statuut is voor herziening vatbaar: in federale staten is een belangrijk deel van de bevoegdheden overgedragen naar de regio's en in West-Europa | |
[pagina 78]
| |
hebben we de overkoepelende unifiërende factor van de Europese Gemeenschap. Het nationalisme, met zijn eis van een geprivilegieerde relatie tussen het individu en de natiestaat, verliest zo heel wat van zijn oorspronkelijke zin, en als we de hoop mogen koesteren dat oorlogen tussen de Westeuropese landen tot het verleden behoren, dan zal ook de vreugde van het ‘pro patria mori’ (sterven voor het vaderland) ons definitief ontzegd zijn. Dat verdwijnen van de exclusieve relatie met het ‘vaderland’ of met het ‘eigen volk’ hoeft geen verlies van verantwoordelijkheidszin met zich mee te brengen; integendeel, nu pas kan de belangstelling en de inzet voor de medemens van echt zinvolle criteria afhangen. In welke mate is hij ons echt ‘nabij’? Welke verplichtingen nemen we op ons door tot een bepaalde werkkring, tot een regio, tot een staat te behoren? En ten slotte, welke mensen zijn het meest in nood en hebben bij voorrang onze hulp nodig. b. De vraag welke verhouding tegenover de eigen cultuur (vooral cultuur*) de meest verdedigbare is, kan vanuit dezelfde overwegingen worden benaderd. Wie zich geen kunstmatige beperkingen oplegt in wat hij al dan niet waardevol mag vinden, zal hopen dat alle schoonheid en intellectuele rijkdom die ooit werden voortgebracht, maximaal voor het nageslacht worden bewaard. We zijn er allen in een zekere mate verantwoordelijk voor dat de Bijbel, de Ilias en de Mahabharata in hun volle rijkdom - ook in hun eigen taal - voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk blijven. Maar de eigen cultuur is ons, wat invoelingsvermogen en gedeeld belang betreft, het meest ‘nabij’. Daarom is het zowel natuurlijk als legitiem een bijzondere belangstelling te vertonen voor de eigen taal en voor de scheppingen binnen de eigen cultuurkring. Niet om die als superieur voor te stellen, maar om te garanderen dat hun bijdrage aan de diversiteit van de menselijke scheppingen niet verloren zou gaan.
4. De delicate afweging van het belang van de eigen cultuur tegenover de zorg voor de diversiteit krijgt een heel prangend karakter, wanneer we beseffen dat de overweldigende druk van de westerse wetenschappelijk-technologische beschaving een aantal kleine culturen aan het uitroeien is en dat zelfs grote, zoals de Indische en Chinese, in hun authenticiteit worden bedreigd. Wellicht is het te laat om nog adequaat te reageren, maar we moeten blijven beklemtonen dat de 20ste eeuw niet alleen op het gebied van de milieuvernietiging, maar ook op het punt van de vernietiging van culturen een catastrofale rol zal hebben gespeeld. De twee types van teloorgang vertonen heel wat overeenkomst: in beide gevallen gaat het om het verdwijnen van complexe organisatievormen die in de loop van miljoenen jaren, respectievelijk van millenia, werden gevormd; het gaat telkens om het vervangen van de weelde van diversiteit door de schraalheid van monotonie; telkens om verlies van talloze aanleidingen tot intellectuele verwondering en bronnen van schoonheid. Voor de | |
[pagina 79]
| |
menselijke culturen komt daar nog bij dat ze beschouwd kunnen worden als pogingen om het leven individueel en collectief te ordenen en zin te geven. Een definitief antwoord op de vraag wat het goede leven is, hebben we niet, maar juist daarom zijn alle ‘experimenten in leven’ waardevol en elk verlies is een definitieve verarming. We hopen wel dat de bekrompen vormen van nationalisme, die de totale inzet van het individu voor één enkele natie vragen, plaats zullen maken voor een vorm van wereldburgerschap, maar dat betekent niet dat er één enkele melting pot moet ontstaan, waarin alle verscheidenheid zoek is. Het geheel van de mensheid zou een ‘multiculturele samenleving’ moeten worden. Het ‘multicultureel’ aspect wijst op de noodzaak zoveel mogelijk de diversiteit van de culturen en de rijkdom van de culturele* prestaties veilig te stellen. Maar het wordt ook een gemeenschap. De realisaties op het gebied van de wetenschap en technologie zijn, voor zover ze het welzijn van de mens ten goede komen, van universele aard en ieder individu op aarde heeft het recht er in dezelfde mate deel aan te hebben. Hetzelfde geldt voor de verworvenheden die we ‘Rechten van de Mens’ noemen: ook die hebben een waarde die de afzonderlijke culturen te boven gaat. Bewaren van de diversiteit kan niet tot doel hebben ook de negatieve ontwikkelingen binnen bepaalde culturen te beschermen. Er zijn immers niet alleen bijdragen geleverd tot rijkdom, schoonheid en menselijkheid, er zijn ook denkbeelden, gebruiken en samenlevingsvormen ontstaan die we beter achter ons laten. Slavernij, kinderarbeid, onderdrukking van de vrouw, onderwerping van het individu aan de normen van het familiehoofd of een beperkte groep machthebbers: godsdiensten en ideologieën die haat prediken tegen andersdenkenden of vreemdelingen: het zijn allemaal ‘cultuuruitingen’, maar zoals weinig ecologen het zullen opnemen voor het behoud van schadelijke bacterieën en virussen, zo zijn er ook redenen om gedeelten van het culturele erfgoed definitief van de aardbodem te laten verdwijnen. Soms wordt hiertegen ingebracht dat onze ‘mensenrechten’ een typisch produkt zijn van de westerse beschaving en dat het een vorm van westers etnocentrisme is deze waarden ook als algemeen geldend voor te stellen. Men kan echter aantonen dat heel wat van die mensenrechten in meer of minder expliciete vorm ook in niet-westerse culturen worden aangetroffen. Zo is b.v. de Gulden Regel (‘Doe een ander niet aan wat je niet wenst dat jou zou worden aangedaan.’) zowel in de Chinese en Indische, als in de westerse traditie terug te vinden. Overigens zijn deze mensenrechten niet eens zo ‘westers’. In veel gevallen zijn ze slechts na argumentatie en strijd in het Westen ingevoerd, tegen denkbeelden en gebruiken in die in deze cultuur gangbaar waren. De slaverij was in het Westen tot in de 18de eeuw in principe aanvaard en pas na intense discussies, en in de V.S. zelfs na een burgeroorlog, werd het fundamentele recht van ieder mens op vrijheid uiteindelijk aanvaard. Alle burgers van | |
[pagina 80]
| |
de wereldgemeenschap, en heel in het bijzonder degenen die een rol spelen in het culturele* leven, staan dus voor de dubbele opgave van bescherming van al het waardevolle van de eigen cultuur én het waarborgen dat iedereen deel heeft aan wat we ‘universele’ waarden kunnen noemen: wetenschap, zinvolle technologie, en Rechten van de Mens. Op de vraag of we ook binnen afzonderlijke landen of naties naar een ‘multiculturele samenleving’ moeten streven, moet een heel wat complexer antwoord gegeven worden. Om misverstanden te voorkomen is het nuttig, aansluitend bij de hier voorgestelde definities, een aantal principiële stellingen aan te nemen. Als basisbeginsel moet gelden, dat niemand op grond van raskenmerken of biologische afstamming van het lidmaatschap van een staat, of zelfs van een natie, kan worden uitgesloten. De meeste moderne staten kennen het recht op staatsburgerschap toe aan alle personen die gedurende een bepaalde periode op wettelijke wijze op het grondgebied verblijven en die nog aan een aantal voorwaarden beantwoorden. Die zijn in principe niet van erfelijk biologische, maar van culturele aard: ze hangen af van beslissingen van het individu of van leerprocessen waaraan hij zich heeft onderworpen. Soms wordt vereist dat men op het grondgebied van de staat geboren moet zijn, maar ook dat heeft uiteraard niets met de afstamming te maken. Indien een land het recht op staatsburgerschap zou afwijzen op grond van afstamming of specifieke biologische kenmerken, zou men het wegens racisme uit de mensengemeenschap moeten uitstoten.Ga naar eind(4) Zodra men kenmerken die betrekking hebben op ras of afstamming uit de discussie rond volk, staat en cultuur heeft gebannen, kan een aantal verwarringen uit de wereld worden geholpen. De vraag of iemand b.v. tot het Vlaamse volk behoort, hangt dan essentieel af van de mate waarin hij zich de Vlaamse cultuur eigen heeft gemaakt. Wie zich op het vlak van taalgebruik, denkbeelden, waardeschalen, toetreden tot instituties enz., als een doorsnee Vlaming voordoet, is ook een Vlaming. Een uitzondering daarop vormen die mensen die met meer dan één cultuur vertrouwd zijn, en één ervan als de hunne beschouwen. Een Zaïrees die als jongvolwassene naar Vlaanderen gekomen is en zich de nieuwe cultuur eigen heeft gemaakt, kan zich toch blijven ervaren als een lid van zijn oorspronkelijke cultuur en volk; hij blijft dan b.v. een Zaïrees staatsburger behorend tot de Luba etnie. Bij veel Marokkanen en Turken die als migrant naar Vlaanderen gekomen zijn, is de assimilatie met de nieuwe cultuur niet zover gevorderd; ze blijven dus cultureel en etnisch, Berbers, Turken enz... Hun kinderen echter, die hier geboren zijn en op school hebben gezeten, zijn volledig in onze cultuur ondergedompeld en behouden nog slechts enkele flarden van de cultuur van hun ouders. De cultuur van deze kinderen is de Vlaamse (als deelcultuur van de Westeuropese). En aangezien het Vlaming-zijn cultureel wordt gedefinieerd, zijn ze in de volle zin van het | |
[pagina 81]
| |
woord lid van het Vlaamse volk. Ze zijn uiteraard met de problemen van ‘multiculturaliteit’ geconfronteerd, omdat zij als Vlamingen in een bijzondere relatie staan met mensen van een andere cultuur, nl. met hun ouders. Men kan natuurlijk een alternatieve stelling verdedigen; men kan betogen dat migranten uit een vreemde cultuur (b.v. Berbers) het recht hebben hier als groep, als leden van de Berber-ethnie verder te leven, trouw aan hun eigen cultuur. Een voorbeeld van zo'n etnische en culturele afzondering vindt men b.v. bij de Amisch in Pennsylvanië en, zij het in mindere mate, bij gemeenschappen van Chassidische joden in Antwerpen en New York. De Berbers in Vlaanderen lijken echter helemaal niet de bedoeling te hebben op die wijze hun oorspronkelijke cultuur in stand te houden. Ze schermen zich niet af van de vloed van ‘westerse’ informatie die op hen afkomt. Hun kinderen worden via het onderwijs in de westerse wetenschap, denkwereld en waardeschalen ingewijd en ze worden vertrouwd met alle vormen van comfort die de samenleving te bieden heeft. De kans dat hun kinderen de taal van hun ouders zouden leren, met alle nuances en visies op wereld en maatschappij die daarin verwerkt zitten, is te verwaarlozen, ook al omdat het natuurlijk en sociaal milieu waarin ze functioneren totaal verschillend is. Een tweede bedenking kan als volgt luiden: ook al gaat een groot gedeelte van de oorspronkelijke cultuur verloren, toch is wat overblijft op het gebied van godsdienst, van normen en waarden betreffende het sociale leven, zo belangrijk, dat men dat toch een aparte cultuur kan blijven noemen. Zodra die godsdienst en die waardeschalen echter zo worden opgevat dat ze noch met wetenschappelijke resultaten, noch met de rechten van de mens in conflict komen, wijken ze niet méér af van de algemeen Vlaamse of westerse visies dan die van katholieken, protestanten en ongelovigen onderling. Indien die godsdienst en waardeschalen wel van de bovenvermelde ‘universele standaarden’ afwijken, is dat geen vorm van ‘multiculturaliteit’ die aanbeveling verdient. Ook voor de wereldgemeenschap als ‘multiculturele samenleving’ hebben we immers een bevoorrechte positie van de ‘universalia’ van wetenschap en mensenrechten verdedigd. Bij Vlamingen met Turkse of Marokkaanse ouders zal veelal een streven aanwezig blijven om in diverse aspecten van hun individueel en sociaal leven bij de cultuur van die ouders aansluiting te zoeken: belangstelling voor de taal en de culturele* uitingen van hun etnie, het in ere houden van zekere gebruiken, wijzen van feestvieren, bruiloften, eetgewoontes enz... Dergelijke vormen van diversiteit kunnen uiteraard tot een verrijking van de Vlaamse cultuur bijdragen: niemand vindt het een ramp dat de Franse, de Italiaanse en de Chinese keuken bij ons werden ingevoerd. Het heeft echter weinig zin op die diffusie van cultuurelementen de term ‘multiculturele samenleving’ toe te passen: ze is in de verste verte niet vergelijkbaar met de impact van de Angel- | |
[pagina 82]
| |
saksische cultuur op onze communicatiemedia en ons dagelijks leven; en niemand spreekt in dat geval van ‘multiculturele samenleving’. Eén belangrijk probleem in verband met cultuur en nationalisme moet nog onder de aandacht worden gebracht. We herinneren aan de behoeften die zoveel mensen voelen om, via het behoren tot een groep, een ‘identiteit’ te zoeken. Wanneer de kinderen van migranten uit vreemde culturen niet als volwaardige Vlamingen zouden worden beschouwd, hoewel zij totaal in onze cultuur zijn opgenomen, zullen zij genoodzaakt zijn een andere identiteit te zoeken. En aangezien zij voor altijd van de totale cultuur van de ethnie van hun ouders vervreemd zijn, kan alleen de godsdienst deze plaats innemen. Die godsdienst heeft dan niet meer alleen de gangbare functie van persoonlijke zingeving en vertroosting: zij mobiliseert alle krachten die oorspronkelijk op identificatie met cultuur, ethnie en natie werden gericht. Alle ontsporingen die typisch zijn voor de uitwassen van nationalisme, komen dan in deze fundamentalistische vormen van godsdienstbeleving terug. Hoe groter de ontgoocheling om de uitstoting was, des te intenser zal ook de identificatie met de nieuwe groep zijn. Deze ontwikkelingen zijn niet onafwendbaar; een consequent aanvaarden dat toebehoren tot een volk en, samenhangend daarmee het staatsburgerschap, alleen van cultuurelementen afhankelijk is, kan voldoende zijn om de frustraties van uitstoting en de identiteitscrisissen die ermee gepaard gaan grotendeels te vermijden.Ga naar eind(5) |
|