| |
| |
| |
Jaap van Heerden (o1940) - Foto W.J. Balhuizen.
| |
| |
| |
Wees blij dat Jaap van Heerden het leven zin geeft
Peter Wesly
geboren in Maastricht in 1936. Studeerde wis- en natuurkunde en filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en piano aan het Sweelinck-Conservatorium. Publiceerde naast diverse artikelen ook ‘Elementaire wetenschapsleer’ (1982).
Adres: Frans van Mierrisstraat 137hs, NL-1071 RR Amsterdam
De journalistieke divertimenti die vroeger ‘cursiefjes’ heten worden tegenwoordig geen ‘vetjes’ genoemd als ze, zoals die van Piet Grijs in Vrij Nederland vet, of ‘romeintjes’ (‘normaaltjes’?) als ze, zoals die van Komrij in NRC Handelsblad in romein worden afgedrukt. Ze heten nu allemaal ‘columns’, wat ook weer raar is, want ze worden vaker niet dan wel in één kolom gezet. Bij al deze verwarring hoeft het niet te verbazen dat de noch cursief noch vet afgedrukte columns van Jaap van Heerden, die niet in één maar over soms wel zes kolommen van de vrijdagse cultuurbijlage van NRC Handelsblad worden gezet, in boekvorm plotseling ‘essays’ blijken te heten. Wat is een essay?
Ik verwacht van een essay dat het, ook als het woordje ‘ik’ er niet in voorkomt, in die zin toch in de ik-vorm is dat het mij confronteert met een interessante persoonlijkheid die mij deelgenoot maakt van zijn smaak, opinies en betoogtrant. ‘Une oeuvre d'art est un coin de la création vu à travers un tempérament’, schreef Zola, en in ieder geval op het essay is dat mooi van toepassing. Soms kom ik ook te weten hoeveel kinderen de essayist heeft, en bij hoeveel vrouwen, maar noodzakelijk is dat niet. De lezer van de essays van Van Heerden wordt over des schrijvers gezin, over zijn nerveuze tics, over de inrichting van zijn huis en over zijn muzikale voorkeuren niet veel wijzer. Soms is er sprake van ‘mijn dochter’, maar dat kan ook een stijlfiguur zijn. Toch maakt het ontbreken van personalia zijn stukken allerminst onpersoonlijk. Dat komt door de stijl van schrijven, door het hele complex van stilistische kenmerken dat we toon noemen, en door een aantal thema's die door hun regelmatig terugkeren Van Heerdens belangstellingen in kaart brengen. Enkele daarvan zijn: de psychoanalyse, literatuur en psychologie, literatuur en filosofie, computer en bewustzijn, cultureel relativisme, de verhouding tussen alledaagse en wetenschappelijke psychologie, en vormen van filosofiebeoefening
| |
| |
die Van Heerden het bespotten waard vind (‘Een intellectueel reservaat’, in Van oude en nieuwe trauma's). Van Heerden is het toonbeeld van de beschouwende intellectueel, maar wat hem bijzonder maakt is dat hij over hoogst intellectuele onderwerpen zo buitengewoon helder en vooral grappig schrijft. Hij is, dunkt mij, de geestigste intellectueel en de meest intellectuele humorist in het Nederlandse taalgebied. Maar omdat dit riekt naar ‘de beste schilder onder de beroepswielrenners’ voeg ik er aan toe: hij is een ras-intellectueel en een groot humorist.
Dat door Zola bedoelde temperament is wat in het wetenschappelijke artikel ontbreekt. Een artikel is verouderd zodra er nieuwe gegevens zijn, een essay is ook na lange tijd nog de moeite waard omdat het een persoonlijke visie uitdrukt en op een persoonlijke wijze is geformuleerd. In plaats van ‘In zijn studie over de Kritik der reinen Vernunft betoogt Pietersen...’ schrijft de essayist liever: ‘mijn vader zei eens...’.
Ook van de column verschilt het essay. De column is een hartekreet, satire, verhaaltje of boutade. Net als het essay is de column persoonlijk, in tegenstelling tot het essay is de column niet betogend. Het artikel is net als het essay betogend, maar in tegenstelling tot het essay is het niet persoonlijk.
Het goede essay is een mijmering van een oorspronkelijke geest. Zoals de klavierfantasieën van Mozart naar men zegt laten zien hoe Mozart improviseerde, zo laat een essay zien hoe de schrijver denkt. In het ene en in het andere geval kan de vorm toch heel af zijn. In Mozarts fantasieën verraden notatie, vaste maatsoort, terugkeer van motieven, toonsoortrelaties en andere vormvastheden dat er gepuzzeld en geschaafd is. Het resultaat is geen improvisatie meer maar een compositie. De kunst is om bij het afwerken de frisheid van de oorspronkelijke ingevingen te behouden.
Ook in het essay wordt geprobeerd de spontaniteit van het denken intact te laten. Het essay is de gecomponeerde versie van borreltafelpraat. De essayist tracht ook te overtuigen, soms met argumenten, soms alleen maar door zijn visie zo aantrekkelijk mogelijk voor te schotelen. Maar dingen als een sluitend formeel bewijs, verwijzing naar eerder bereikte resultaten en vermelding van bronnen acht hij hinderlijke pedanterie. Hij wekt welbewust de indruk tijdens het schrijven niets te hebben opgezocht, alles uit eigen brein te hebben betrokken, niet van schrijftafel, uit bed of uit bad te zijn opgestaan. Hij probeert hoever je kunt komen door alleen maar na te denken op basis van de algemene kennis die elk niet al te dul individu wel heeft. Het essay is het licht slonzige maar geestrijke zusje van het artikel.
Literaire nomenclatuur is op zichzelf niet interessant, maar mijmerend over het onderscheid tussen column en essay en tussen essay en artikel denk ik eigenlijk na over de essays van Van Heerden. Ze hebben wel wat gemeen met die van
| |
| |
Karel van het Reve, aan wie Van Heerden in Van oude en nieuwe trauma's een prijzend opstel (‘Moet dat nu zo?’) wijdt. Evenals Van het Reve bespreekt Van Heerden vaak opvattingen die in brede kring worden gehuldigd, om vervolgens met plausibele argumenten te laten zien waarom ze niet houdbaar zijn. Van het Reve is misschien een nog betere stilist, omdat zijn zinsbouw en woordkeus zo rechttoe rechtaan zijn, waar Van Heerden zich wel eens bezondigt aan erg lange zinnen, een voorkeur toont voor deftige woorden als ‘geëlaboreerd’ of ‘gedetacheerd’, en laboreert aan een excentrieke interpunctie. Maar zijn stijl moge dan enkele gebreken vertonen, je vergeet ze onmiddellijk wanneer je op een prachtige zin stuit als ‘Een filosoof beschikt immers naast zijn onmiskenbare verdiensten over de vaardigheid elk probleem, hoe minuscuul ook, zodanig te verruimen tot het de omvang heeft van een middelgrote verhuiswagen, die precies past in een doodlopende steeg’. En afgezien van de stijl sla ik de essays van Van Heerden hoger aan dan die van Van het Reve, omdat Van Heerden doorgaans argumenten geeft die werkelijk hout snijden, terwijl Van het Reve zich soms met een Jantje van Leiden van de argumentatie afmaakt. Zo herinner ik me van Van het Reve een stukje waarin hij, zijn stokpaardje van het bestrijden van Idées reçues berijdend, de veelgehoorde waarschuwing ‘als je bij zwak licht leest bederf je je ogen’ tot mikpunt koos. Van het Reve had daar weinig moeite mee, immers je bederft toch ook niet je gehoor als naar zwakke geluiden luistert? Van het Reve is soms kennelijk al tevreden als een betoog goed klinkt. Aan een dergelijke gemakzucht bezondigt Van Heerden zich nooit. Vaker dan bij Van het Reve kom ik onder invloed van Van Heerdens argumentatie tot andere gedachten; dat het ook bij Van Heerden niet altijd gebeurt, komt soms
doordat de argumenten mij niet overtuigen, maar vaker doordat ik het al bij voorbaat met hem eens was. Maar ook dan weet Van Heerden er toch meestal een andere draai aan te geven of een schepje bovenop te doen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in ‘De wetenschap ontdekt de vrouw’ (in Een mens als huisdier), dat een verfrissende slotwending heeft. Van Heerden constateert dat iedereen tevreden is als in het voorwoord van een boek wordt gezegd dat met ‘de student’ wordt bedoeld: ‘de student of studente’, maar dat je dat nooit leest wanneer het gaat over de oplichter, de fascist of de crimineel.
Van Heerden bespreekt in het stuk over Van het Reve ook het onderscheid tussen wetenschappelijke en literaire stijl. Dat is voor zijn lezers ook daarom interessant omdat hij zelf vaak wetenschappelijke kwesties in een literaire stijl bespreekt. Voor hem geldt even goed als voor Karel van het Reve dat zijn onacademische stijl, zijn humor en het feit dat zijn stukken eerst in de krant verschijnen, met zich meebrengen dat zijn stukken niet worden beschouwd als wetenschappelijke bijdragen. ‘Daarom is Karel van het Reve niet zo populair als Habermas of Paul Ricoeur, maar ik kan u zeggen: hij is wel veel beter. Hij behandelt ook belangwekkende problemen. Neem nu bijvoorbeeld De onge-
| |
| |
looflijke slechtheid van het opperwezen, een essay dat voldoende leerstof bevat voor de propaedeuse in de godgeleerdheid maar zover ik weet aan geen enkele faculteit der theologie serieus wordt bestudeerd.’ Van Heerden prijst hiermee ongewild zichzelf.
Dat Van Heerden inhoudelijk serieuzer is dan Van het Reve betekent niet dat hij minder geestig is. Eén soort Van Heerdense humor is het bizarre understatement. Soms is een statement zelfs dermate under dat de lezer zich afvraagt wat de schrijver toch bedoelt. Zo beweert Van Heerden dat ‘uw favoriete pose tegenwoordig anders’ heet (‘Psychotherapeut en auto’, in Een mens als huisdier). Bedoelt hij misschien... ja precies, daar dacht ik ook aan, maar hoe wordt dat dan tegenwoordig in psychotherapeutische kringen genoemd? ‘Je ontspannen’, misschien?
In ieder stuk komt wel een zin voor waar je om moet lachen, en een deftigdiepzinnig getiteld opstel als ‘De deelwoordelijkheid van het zijnde’ (Van oude en nieuwe trauma's) is in zijn geheel een humoristisch meesterwerkje. ‘Ieder weldenkend mens’, zo begint het, ‘stelt zich wel eens de vraag waarom hij geen lid wordt van de Levinas-studiekring. Dat is een gezelschap van filosofen, dat zich ten doel stelt het onderzoek naar het denken van de franstalige wijsgeer Emmanuel Levinas door onderlinge discussie te bevorderen. Daartoe komen de leden van deze studiekring bijeen te Leusden. Je wordt op zaterdagochtend met chocolademelk en broodjes cervelaatworst ontvangen in een tentenkamp of een park met eigentijdse blokhutten om in een sfeer van volmaakte ontspanning de vraag te bespreken hoe Levinas de stap maakt van het zijn naar het zijnde. - Heidegger heeft eerder gezegd dat men vanuit het zijnde de vraag naar het zijn moet durven stellen. Heidegger vertrok vanuit het zijnde, zoals dat heet. Maar dat is niet in alle opzichten aan te bevelen. Levinas stelt een andere route voor: hij vertrekt vanuit het zijn naar het zijnde. En eenmaal aanbeland in het zijnde is het voor Levinas ook een stuk gemakkelijker de ander te ontmoeten’. Zo gaat het vier bladzijden lang door. Ik ben al tevreden als ik zo goed wordt vermaakt, maar Van Heerden wil behalve vermaken ook stichten, en geeft daarom ook een reden voor het ridiculiseren van Levinas en zijn adepten. Hoewel hij zegt zelf ook wel dit soort praatjes te kunnen opdissen, en dat door een voorbeeld bewijst, kan hij het zich toch niet veroorloven aan zo'n studiekring mee te doen, want hij zou niet weten wat te antwoorden als hem thuis werd gevraagd wat hij nu eigenlijk had uitgevoerd. ‘Ik geloof niet dat ik tegen mijn dochter zou durven zeggen: 'Nee, vanavond gaan we niet ballen in het Vondelpark want pappa gaat als de
sodemieter naar professor Theo de Boer - een gerenommeerd lid van de Levinas-studiekring - om te vragen waarom mens-zijn een transitief werkwoord is. Nee, niet verder zeuren. En zaterdag ben ik ook weg.’ Ook mij
| |
| |
lijkt dit een uitstekende reden om je van bepaalde vormen van filosofie verre te houden.
De Levinasten onder u zullen misschien tegenwerpen dat een fysicus toch ook niet aan vrouw en kinders kan uitleggen hoe hij vanmiddag de quantum-mechanica een stapje vooruit heeft geholpen. Dat is waar, maar hij kan zijn leergierige dochter wel precies vertellen welke takken van de wiskunde en de natuurkunde ze moet bestuderen om de kunsten van haar vader op hun mérites te kunnen beoordelen. En daar is in die takken van de filosofie waar wijsgeren als Levinas worden bestudeerd geen sprake van.
Van Heerdens zelden ontbrekende grapjes zijn soms doel op zichzelf, vaker zijn ze functioneel. ‘Het informatieverwerkend vermogen van de trottoirband’ (Een mens als huisdier), waarin de vraag wordt besproken wanneer aan een informatieverwerkend systeem ook bewustzijn (wat dat ook moge zijn) kan worden toegeschreven, eindigt bijvoorbeeld zo: ‘Eens ontstaat er een generatie geavanceerde computers die met verbeten hartstocht de vraag bespreken zal of de vorige generatie computers ook al aanspraak kon maken op het bewustzijn. Of dat het toch een kleinood van hoger orde is. Ik ben benieuwd naar hun argumenten’. De lezer overziet het betoog nog even in één oogopslag, en zal het na deze perfecte peroratie ook beter onthouden.
Het scala van Van Heerdens humor reikt van nauw merkbare ironie tot regelrechte kolder, soms in één stukje. Zo wordt in ‘Het syndroom van woordweigering’ (Van oude en nieuwe trauma's) de lezer verneukt waar hij bij zit. Een alinea begint met: ‘George Steiner heeft er in zijn boek Het verval van het woord al op gewezen, dat onze cultuur op weg is naar het totale zwijgen’, wat de in overdrijvingen grossierende Steiner best kan hebben beweerd. Daarna wordt het een beetje vreemd, maar net als je nattigheid begint te voelen komt: ‘Rudolph Bell vermoedt dat vooral vrouwelijke heiligen er onder leden (nl. onder anorexia)’, zodat je weer denkt ‘wat weet die knappe Van Heerden toch veel’. Maar dan eindigt de alinea toch met ‘Uit hun (Pinel, Charcot, Janet en Freud) onderzoek is bekend, dat men de schrijvende anorexiet herkent aan zijn dunne haar: ik denk hierbij aan Tom van Deel (inderdaad héél erg dun, PW), Simon Vinkenoog en Maarten 't Hart’.
In sommige gevallen is Van Heerdens humor zo onderkoeld dat je je afvraagt hoeveel medelezers doorhebben dat hij weer tongue in cheek spreekt (je vraagt je bovendien af in hoeveel andere gevallen je er zelf intuint). Sommige grapjes zullen alleen gevat worden door in Amsterdam Oud-Zuid woonachtige, NRC Handelsblad lezende intellectuelen van middelbare leeftijd (een species waar ikzelf toe behoor). Hoeveel lezers zullen doorhebben dat in het rijtje Huizinga-lezing, Duijker-lezing, Van der Leeuwlezing, Uhlenbeck-lezing, Van Gogh-lezing, Soudijn-lezing, Pierre Bayle-lezing (zie ‘De jaarlijkse Al Capone-lezing’, in Van oude en nieuwe trauma's) een koekoeksei zit? En
| |
| |
die merkwaardige kunstenares Morgan O'Hara (‘Wandelend portret’, ook in Van oude en nieuwe trauma's) bestaat die nu of niet? De lezer wordt ook geacht te weten wie Dennett is (destijds nog geen Nederlandse televisieheld). En wie zijn Sloman, Goudsblom, Johan Barendregt, Mullane, Greenwood en vele anderen? ‘De psycholoog Johan Barendregt’ is kennelijk in strijd met de beoogde onnadrukkelijkheid van de stijl, om van literatuurverwijzingen maar te zwijgen.
Afhankelijk van mijn gemoedstoestand ben ik trots dat ik een bedekte toespeling toch maar mooi door heb, of bedroefd dat niet iedereen mijn vreugde zal kunnen delen. Het is een algemeen probleem: hoeveel voorkennis mag een auteur bij zijn lezers veronderstellen? Helemaal geen voorkennis is onmogelijk. Bij sommige schrijvers, vooral die van ver en van lang geleden, moet daarom veel worden uitgelegd. Van de voorsokratische filosofen Thales en Anaximander zijn maar enkele flarden van zinnen overgeleverd, met als gevolg dat aan de duiding ervan hele bibliotheken zijn gewijd. De verhouding tekst/commentaar schat ik bij Thales op ongeveer één op een miljard. Bij een tijdgenoot als Maarten 't Hart, dunharig maar veelschrijvend, die bovendien een proza voortbrengt dat weinig te raden overlaat, is die verhouding, zo leert een snelle berekening, een miljard op één. Jaap van Heerden toegankelijk maken voor een bewoner van de hoofdstad van de Zuidpool in de vijfentwintigste eeuw zal weer een commentaar van voorsocratische omvang vergen.
De alomtegenwoordige ironie en het onder-ons-karakter van sommige van Jaap van Heerdens kwinkslagen hebben nog een ander gevolg dan dat lezers gevaar lopen iets te missen, en dat is dat er misverstanden kunnen ontstaan over Van Heerdens ernst. Veel mensen vinden dat je over belangrijke onderwerpen gewichtig moet schrijven. Lezers van Wees blij dat het leven geen zin heeft krijgen niet alleen te verwerken dat het leven godzijdank geen zin heeft, maar moeten zich ook laten welgevallen dat daarover op haast frivole wijze wordt gesproken. Het is al erg genoeg dat Van Heerden een cynische debunker is, maar dat hij over onderwerpen waarbij ieder ander diepe rimpels trekt zo luchthartig schrijft, dat doet de deur dicht. Volgens zijn eigen rapportage in ‘Afkeer van mensenwerk’ (Van oude en nieuwe trauma's) wordt hem in dit verband niet alleen zijn cynisme (‘het leven heeft geen zin’) kwalijk genomen, maar nog meer zijn vreugde over die zinloosheid. Maar ik vermoed dat zijn ironische toon minstens evenveel aan het gemor bijdraagt.
Wees blij dat het leven geen zin heeft heeft zoveel pennen in beweging gebracht dat ik er nog even op in wil gaan. Zet u schrap.
Het is aan een ieder bekend dat het al te erg zou zijn als het leven geen zin had. Daaruit volgt meteen dat het leven wel zin móet hebben, dus heeft. Aldus een gedachtengang die men vaak tegenkomt. Helaas, sedert Hume wordt het door elke weldenkende filosoof voor onmogelijk gehouden waarden uit fei- | |
| |
ten, of anders gezegd: moeten uit zijn af te leiden. En de zoëven geschetste stap van moeten naar zijn is nog veel stoutmoediger. Je kunt hem ook, minder beleefd, kenschetsen als wishful thinking. Een cynicus is iemand die daar niet aan mee doet. Van Heerden is mij sympathiek omdat hij nooit het slachtoffer van het wensdenken wordt. Dat is zeldzamer dan men denkt.
Van Heerden merkt op dat er mensen zijn die in de zin van het leven geloven en daar troost uit putten, en mensen die er niet in geloven en daar somber over doen, onder andere omdat ze concluderen dat die zinvolheid nodig is om een moraal op te baseren. Hij betoogt dat weliswaar het leven geen zin heeft, maar dat somberheid daarover misplaatst is omdat de moraal er niet minder van wordt wanneer zij op (gedeelde) voorkeuren berust in plaats van op goddelijke openbaring of op een ander eerbiedwaardig geacht fundament. Integendeel, we moeten blij zijn dat we onze voorkeuren mogen volgen en niet aan een van buiten komende, ons opgelegde en misschien heel benauwende zingeving hoeven te toetsen. We kunnen eindelijk ons leven in eigen handen nemen! Laten we dus onze jammerklachten staken en onze zieleherders van hun onmogelijke taak, het vinden van een fundament voor de moraal, ontheffen. Zingeving wordt ‘mensenwerk’.
Maar noch de herders noch de schapen nemen het Van Heerden in dank af. Als het slechts een door de meesten van ons gedeelde voorkeur is om elkaar niet af te slachten, dan gaan we er vast en zeker een potje van maken. Hoe de schapen reageren zien we aan de leden van de (uit Jaaps duim gezogen?) studieclub 's-Hertogenbosch van de Brabants-Zeeuwse Werkgeversvereniging. Men was ‘volstrekt afwijzend en naarmate de avond vorderde ook duidelijk meewarig dat zoveel lichtzinnigheid in mijn brein had kunnen wortel schieten’ (‘Afkeer van mensenwerk’, in Van oude en nieuwe trauma's). Een voorbeeld van hoe herders reageren is te vinden in een recent nummer van Hollands Maandblad (juni/juli 1993), waar de filosoof Menno Lievers betoogt dat zonder zin van het leven zin in het leven onmogelijk is: waar blijven dan vreugde en schoonheid en goedheid? Van Heerdens stelling stempelt hem voor Lievers tot een onmens. Stank voor dank! Ik zou Van Heerden liever bedanken omdat hij ons leven opnieuw zin geeft door ons met onze neus op de werkelijkheid te drukken. Hij is slechts realist. Zoals we de natuur leren beheersen, niet door er mooi klinkende praatjes over te kopen maar door zorgvuldig te kijken hoe zij in elkaar zit, zo is het ook met de moraal: de eerste stap is ons te bevrijden van onhoudbare veronderstellingen erover.
Lievers' betoog lijkt me niet sterk, maar het gaat me nu alleen om de felheid van zijn reactie, die niet onderdoet voor die van de Zeeuws-Brabantse werkgevers. Alweer denk ik dat al die emotionele reacties niet alleen te maken hebben met de strekking van Van Heerdens stelling, maar ook of vooral het gevolg zijn van Van Heerdens stijl, van zijn weigering om zwaarwichtig te
| |
| |
doen over zaken (zoals morele grondbeginselen) waarover altijd zwaarwichtig wordt gesproken. Het kan misverstand wekken als je, na getuige te zijn geweest van marteling en moord, zegt: ik zie zoiets liever niet gebeuren, het is mij onaangenaam. In zijn reactie op Lievers, in hetzelfde nummer van Hollands Maandblad, schrijft Van Heerden over een door velen of allen onderschreven moraal: ‘Zij bevalt ons op grond van een zeker welbehagen dat zij ons verschaft’. ‘Bevallen’, ‘welbehagen’, dat zijn termen die men in dit verband meestal niet gebruikt, ja ongepast acht. In het geval van Van Heerden is het een kwestie van literaire stijl, en daar hebben de meeste mensen weinig gevoel voor, zoals ook telkens weer blijkt wanneer men een schrijver een standpunt van een van zijn personages kwalijk neemt. Van Heerdens ironische stijl doet waarschijnlijk veel lezers denken dat de schrijver lichtzinnig is. Dat is jammer, maar het zou absurd zijn om te verlangen dat Van Heerden om die reden zijn ironie moet opgeven; de mensen moeten maar leren lezen.
Wie de vermenging van ernst en ironie niet kan verdragen kan nog altijd terecht bij de enkele stukken die van begin tot eind serieus zijn, zoals ‘Het publieke ongenoegen’ (Van oude en nieuwe trauma's). In dit wat langere stuk vat Van Heerden de rode draad van de onfundeerbaarheid van waarden weer op: ‘In moreel en intellectueel opzicht moeten wij wennen aan het idee dat er geen enkele ideologische zekerheid bestaat. Dat elk ethisch systeem een menselijk bedenksel is en in principe ook besproken en bediscussieerd kan worden. (...) De vaardigheid tot veranderen waar Dahrendorf het over had moet zetelen in een onbekommerd en toch bevlogen debat. Wij moeten aanvaarden dat zonder steun van een bij voorbaat sacrosanct fundament wij toch heel goed in staat zijn het leven naar behoren in te richten. Dat maakt het zo aardig en lonend om er aan mee te doen.’ De skepsis over de fundeerbaarheid van ethische beginselen gaat weer gepaard met vreugde over de vrijheid die dat oplevert. Als ik dit lees vraag ik me af of Van Heerdens skepsis wel ver genoeg gaat. Zou het niet zo zijn dat alleen enkele freischwebende Intelligenzen van het slag Van Heerden de distantie kunnen opbrengen om zo ‘onbekommerd’ over de inrichting van het leven te discussiëren? Zulke intellectuelen zijn niet bij machte om de samenleving te sturen: ze zijn te gering in aantal, en ze zijn bijna per definitie ongeneigd om hun beschouwende instelling te verruilen voor een leven vol daadkracht. Maar misschien is Van Heerden al tevreden als ze door hun commentaren een beetje kunnen bijsturen. Hij zal wel niet het oude idee van de filosoof-koning willen doen herleven.
Laat ik ook een voorbeeld geven van een stelling van Van Heerden waar ik het niet mee eens ben. Dat romans geen nieuwe psychologische inzichten bieden, zoals Van Heerden herhaaldelijk poneert (o.a. in ‘Wiens homunculus ben ik eigenlijk?’, Van oude en nieuwe trauma's), lijkt me maar ten dele juist.
| |
| |
Ik neem op zijn gezag graag aan dat in psychologische handboeken nooit wordt verwezen naar een wet van Dostojewski of naar Prousts theorie over homosexualiteit, maar degenen die spreken over de geniale psychologische inzichten van de grote romanciers doelen waarschijnlijk niet op de wetenschappelijke psychologie maar op de alledaagse mensenkennis die we allemaal hebben. Je hebt ontdekt dat je hoogleraar een vrek is, en die man schuin tegenover je in de straat een pedofiel; eigenschap A gaat vaak samen met eigenschap B en zelden of nooit met C; enzovoort. De meeste mensen hebben er aardigheid in dit soort niet wetenschappelijk-onderbouwde kennis uit te breiden omdat ze het kijken naar de vele variëteiten van het mensdom nog leuker vinden dan aapjes kijken in de dierentuin. Je kunt zulke ‘mensenkennis’ opdoen door veel mensen gade te slaan, maar de romanliteratuur verschaft je veel sneller een breed spectrum aan menselijke eigenaardigheden, bovendien zo pregnant opgediend dat ze je voor lange tijd worden ingeprent. Het is toch kostelijk om Mr. Micawber en de baron de Charlus te hebben leren kennen? De lectuur van romans kan het oog scherpen voor de mensen die je in het dagelijks leven tegenkomt. Je gaat beschikken over een groot reservoir van weetjes waarvan de samenhangen je niet helemaal bekend zijn, maar dat drukt de pret geenszins. Die pret is, op een hoger niveau zullen we maar zeggen, van dezelfde aard als die van twee buurvrouwen die roddelen over dat mens van de groenteboer.
Van Heerden geeft zelf trouwens een mooi voorbeeld in ‘Het vreemde in de blik van Jean-Paul Sartre’ (Tussen psychologie en filosofie, ook in Het vreemde in de blik van Jean-Paul Sartre). Kees de jongen uit het prachtige boek van Theo Thijssen heeft steeds aangename fantasieën wanneer hij wordt gadegeslagen, en zelfs als hij zich alleen maar voorstelt dat hij wordt gadegeslagen. Van Heerden gebruikt dit als ontnuchterende verwijzing voor wie geïmponeerd is door Sartre's leer over de blik van de ander, waaronder men altijd zijn vrijheid en persoonlijke integriteit zou verliezen. De lezer van de roman Kees de jongen doet dus niet alleen kennis op van zieleroerselen die misschien min of meer nieuw voor hem zijn, hij kan er zelfs beroemde filosofen mee om de oren slaan.
Bij dit en bij sommige andere van de in meerdere essays weerkerende onderwerpen zou je wensen dat Van Heerden er eens een samenvattend stuk over schreef. (Of zou Peter's Principle dan toeslaan?) Enkele misschien slechts schijnbare contradicties zouden in zo'n langer stuk kunnen worden opgehelderd. Eén voorbeeld daarvan. In ‘Schuwt een intellectueel geweld’ (Wees blij dat het leven geen zin heeft) schrijft hij: ‘Het zo dus beter zijn mensen niet te behandelen als dingen. (...) Ik denk dat de wereld er beter aan toe zou zijn, als men niet zozeer naliet mensen te beschouwen als voorwerpen maar als men verkoos dingen te behandelen als personen.’ En elders valt hij Hannah Arendt
| |
| |
bij waar zij pleit voor ‘de intellectuele aandacht waar gebeurtenissen, dingen en mensen in onze omgeving recht op hebben.’ Dat klinkt prachtig, maar hoe is het te rijmen met zijn kritiek (‘Van wie is de wereld eigenlijk’, in Wees blij dat het leven geen zin heeft) op het door milieufilosofen bepleite toekennen van rechten aan de natuur? ‘Er treedt onmiddellijk klassejustitie op. Wat te denken van de bestaansrechten van een ziektekiem, de vrijheidsbelemmering van een lawine en het autonome voortbestaan van een boterham?’
Een grootse filosofische visie treft men bij de filosoof Van Heerden niet aan, wat gezien de kwaliteit van de meeste filosofische visies een geluk is. Bovendien impliceert het ontbreken ervan natuurlijk niet dat Van Heerden geen filosofische opvattingen heeft. Maar die hebben steeds betrekking op concrete deelproblemen, zoals we dat kennen van de Engelse en Amerikaanse analytische filosofen. Evenals zij geeft de auteur van ‘Het gezond verstand bestaat niet’ (Van oude en nieuwe trauma's) voortdurend blijk van een door en door gezond verstand, in de ándere betekenis van die term. Dat is wat hem in staat stelt elk ‘onderwerp dat ik bestudeerde een stapje verder te (...) brengen, hoe onbenullig mijn bijdrage ook vaak blijkt te zijn’ (Van oude en nieuwe trauma's, 29); over het belang van zijn bijdrage ben ik wat optimistischer dan hijzelf. En stapjes: dat is in alle opzichten de beste manier om je voort te bewegen.
| |
Boeken van Jaap van Heerden:
- Tussen psychologie en filosofie, Boom, 1977. |
- De zorgelijke staat van het onbewuste, Boom, 1982. |
- Een mens als huisdier, Essays, Boom, 1984. |
- Wees blij dat het leven geen zin heeft, Prometheus, 1990. |
- Het vreemde in de blik van Jean-Paul Sartre, Prometheus, 1992. (Dit is een selectie uit de bundels Tussen psychologie en filosofie en Een mens als huisdier.) |
- Van oude en nieuwe trauma's, Prometheus, 1993. |
|
|