In dat opzicht is Van Eyck overigens een echte architecten-architect, want juist beroepsgenoten hebben oog en waardering voor de talloze subtiliteiten in zijn werk. Daarmee is hij vergelijkbaar met andere architectenfavorieten zoals de Amerikaan Louis Kahn of de Italiaan Carlo Scarpa. Op foto's is vaak moeilijk te doorgronden wat hun werk zo bijzonder maakt, maar ter plekke worden architecten veelal terstond lyrisch.
Lyrisch is bijna altijd ook de toon van degenen die over Van Eyck schrijven. Er zijn weinig architecten over wiens werk consequent met zoveel kritiekloze bewondering wordt beschreven. Weliswaar zijn er critici, zoals architect Arthur Staal die het altijd misdadig heeft gevonden om weeskinderen in ‘zo'n grauwe gevangenis te stoppen’, maar in publikaties valt zelden een onvertogen woord. Zelfs de architectuur van Rem Koolhaas, van wie tegenwoordig iedere uitspraak er bij de vakpers toch ingaat als het woord Gods in een ouderling, wordt nog regelmatig bekritiseerd. De architectuur van Aldo van Eyck daarentegen wordt vrijwel zonder uitzondering geloofd en geprezen. Opmerkelijk is daarom de scherpe uitval van de hoogleraar architectuurgeschiedenis Auke van der Woud enige tijd terug in het vakblad Archis. Naar aanleiding van het plan voor de uitbreiding van de Algemene Rekenkamer in Den Haag beschreef hij hoe Aldo en Hannie van Eyck het bestaande bestemmingsplan terzijde schoven want ‘Van Eyck is te groot voor andermans locatiestudies en bestemmingsplannen’. Des te erger vindt Van der Woud het dat de Van Eycks niet verder zijn gekomen dan een ‘treurige terugval naar het modernistische cliché van het autonome gebouw dat qua schaal, hoofdvormen, detaillering en materiaalgebruik alleen naar zichzelf verwijst’. ‘In naam waarvan’, vraagt Van der Woud zich af, ‘heeft Van Eyck hier ten koste van zinvolle, bestaande regels, ruimte geëist en gekregen? In naam van de Autoriteit, vrees ik (...)’.
Hoewel de kritiek van Van der Woud iets vileins heeft, raakt hij wel de kern van de kwestie. Het berucht eigenzinnige karakter van Van Eyck boezemt zoveel ontzag in dat hij vrijwel nooit wordt tegengesproken. Dat blijkt ook uit twee kritieken op de Maranathakerk voor de Molukse gemeenschap in Deventer, waarvan er overigens een in hetzelfde nummer van Archis (februari 1993) verscheen als het stuk waarin Van der Woud zich boos maakt; de andere stond in het decembernummer van De Architect. Wat opvalt aan deze artikelen, geschreven door respectievelijk Francis Strauven en Herman van Bergeyk, is dat geen van beiden zelfs maar het kleinste minpuntje ontdekken, iets waar architectuurcritici anders vrijwel altijd in slagen. Daarnaast loopt in het oog dat beide artikelen niet alleen dezelfde lovende toon hebben maar bovendien in vrijwel precies dezelfde bewoordingen exact dezelfde aspecten van het gebouw behandelen. In het ene artikel staat dat Van Eyck ‘in gedachten de gegeven leegte “vulde” met vegetatie, een groene massa waarin hij vervolgens de ruimte van het project “uitholde”’. In het andere stuk ‘in plaats van een explo-