de Verkenningscommissie, bestaat het verslag uit drie delen.
Het eerste deel tracht, zoals de titel aangeeft, een rechtvaardiging te geven van de universitaire opleidingen moderne talen. Het bevat zes artikelen: prof. Herrlitz schrijft over de positie van het Duits, prof. Hermans over het Spaans, prof. Korsten over De afbraak van de anglistiek in Nederland, prof. Salverda over Perspectieven voor een internationale neerlandistiek, prof. Wetzels over Taalkunde en het onderwijs van moderne Westeuropese talen in Nederland, terwijl ten slotte dr. McArthur, redacteur van English to-day, in nog geen drie bladzijden schrijft over The study of English and the defence of Dutch.
Het tweede deel handelt over een concreter probleem: de waarde voor de Nederlandse universitaire moderne-talenopleiding van een buitenlands studieverblijf. Het bevat vier artikelen. Twee hiervan, nl. de bijdragen van prof. Van Els en Dr. Bogaards gaan in op de wenselijkheid, mogelijkheden en moeilijkheden van zo'n studieverblijf. Hun bijdragen worden gevolgd door twee stukken, respectievelijk van drs. Hagen, gewijd aan het door Nuffic op verzoek van de Verkenningscommissie uitgevoerde onderzoek naar de mogelijkheden van een studieverblijf voor studenten moderne talen, en van drs. Oostlander, lid van het Europese parlement, die schrijft over de Europese programma's zoals Lingua, Erasmus en Tempus en hun betekenis voor onderwijs en cultuur.
Het derde deel bevat slechts drie artikelen: behalve twee korte stukken van dr. Coopmans en prof. Steinmetz over de stand van zaken betreffende de oprichting van onderzoekscholen voor taalwetenschap en literatuuronderzoek, een artikel van drs. J. Smits, secretaris van het gebiedsbestuur geesteswetenschappen van NWO, waarin hij onder de titel Moderne talen in Nederland: Een kwestie van wetenschap of politiek? een aantal deels historische beschouwingen verenigt zonder overigens op de vraag in de titel gesteld een definitief antwoord te geven. Van de voordracht van prof. De Meijer vinden we slechts de intrigerende titel: Onderzoeksbeleid; Vloek oj zegen? Over de tekst kon de redactie helaas niet tijdig beschikken.
Het is niet mogelijk binnen het bestek van een korte recensie in te gaan op de vele vragen die deze nogal disparate artikelen oproepen. Ik moet mij voor wat betreft de meerderheid der artikelen tot enkele opmerkingen beperken. Nuttig zijn zeker de informatieve stukken van Salverda, Coopmans en Steinmetz. Het waardevolst is echter ongetwijfeld de even heldere als degelijke bijdrage van Van Els, die vele behartenswaardige opmerkingen maakt over het dringend noodzakelijke buitenlandse studieverblijf van Nederlandse studenten moderne talen. Het artikel van Bogaards vormt een welkome aanvulling op het betoog van Van Els.
Bijzonder teleurstellend is evenwel deel 1, qua onderwerp het belangrijkste deel van de bundel. De auteurs zijn er namelijk niet in geslaagd een overtuigende rechtvaardiging te geven voor het behoud van de universitaire moderne-talenstudies in Nederland in hun huidige vorm en omvang. In plaats van verontwaardigd te zijn over het stellen van de vraag door de Verkenningscommissie ‘naar de gronden waarop men de universitaire opleidingen in de moderne vreemde talen in Nederland zou kunnen handhaven in plaats van deze aan buitenlandse instellingen over te laten’, had men haar moeten beschouwen als een welkome gelegenheid om eens en voor al duidelijk te maken waarom de kennis van de drie moderne talen een levenszaak is voor Nederland. Kennelijk nerveus geworden ook door enkele passages in Hoop'92 die suggereren dat overwogen wordt de vakgroepen moderne talen op te heffen dan wel sterk te reduceren, is men bij het bewijzen van het bestaansrecht van deze vakgroepen de verkeerde weg ingeslagen, nl. door hoog, te hoog, op te geven van de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek en onderwijs. Zulke orationes pro domo, zo had men moeten inzien, sorteren bijzonder weinig effect. Wat te zeggen bijvoorbeeld van Wetzels' karakterisering van de studie Frans? Ik citeer: ‘In het algemeen genomen studeert iemand ruim twee jaar Franse taal- en letterkunde, en, bij taalkundige belangstelling, daarna: syntaxis en semantiek, fonologie en morfologie, fonetiek, sociolinguïstiek, taalinformatica, taalonderwijskunde, computer-linguïstiek, lexicologie, Romaans, vertalen of communicatiekunde vanuit Frans perspectief’! Deze vakken, zo gaat Wetzels voort, worden onderwezen in een hechte samenhang (sic). ‘In ieder geval gedurende de eerste jaren worden ze gedoseerd gedoceerd, omdat ook (mijn cursivering) letterkunde, cultuurkunde en taalverwerving hun gepaste aandacht krijgen’ (pp. 49-50).
En dit alles in een vierjarig studieprogramma! En ook de docenten mogen er wezen. Zo schrijft Wetzels verder: ‘Een universitair docent aan een Nederlandse instelling voor vreemde-talenonderwijs spreekt zijn vreemde taal uitstekend, doet mee aan de ontwikkeling van het beste dat Europa aan taalkundig onderzoek te bieden heeft, en geeft bovendien zijn kennis over taal en taalkunde door aan zijn studenten, merendeels Nederlanders, met alle speciale behoeften van dien’ (p. 50). Kortom, ‘Nederland geldt als het taalkundig Mekka in Europa’ (p. 47). En ook Hermans blaast hoog van de toren: ‘de meeste Nederlandse onderzoekers beheersen uitstekend hun vreemde talen, passief althans, en zij hebben een opleiding genoten waarbij zij uit de eerste hand kennis hebben kunnen nemen van de meest recente theorievorming op hun vakgebied. Zij nemen, om maar een simpel voorbeeld te noemen, niet alleen kennis van de Franse semiologie, maar ook van de Angelsaksische semiotiek’ (p. 19), zulks in tegen-