Woord- en/of beeldcultuur?
Er gaat nauwelijks een dag voorbij of er verschijnt in de geschreven pers wel een aanval op het aanbod dat de audiovisuele media, vooral film en televisie, de beeldconsument bieden.
Inderdaad, wie even ‘zappend’ voor het kleine scherm plaats neemt, zal op basis van de overtalrijke clichématige t.v.-series en de infantiele spelprogramma's de eenheidsworst van audiovisuele communicatie nauwelijks appreciëren.
Vandaar het onbehagen over de beeldcommunicatie van al wie opgegroeid en gevormd is in de woordcultuur. Als men met Neil Postman (Amusing ourselves to death, 1986) het woord boven het beeld stelt en een discussie opent over beeldcultuur, is het belangrijk na te denken ‘over die eigenschappen van het beeld die het juist tot een zware concurrent van het woord hebben gemaakt’. Dat is de opzet van Jan Marie Peters in zijn jongste essay Over beeldcultuur: fotografie, film, televisie, video.
Peters heeft dertig jaar lang theorie van de audiovisuele communicatiemedia gedoceerd, eerst aan de Nederlandse Filmacademie te Amsterdam en vervolgens aan de Katholieke Universiteit Leuven en aan de Universiteit van Amsterdam. Over de talrijke aspecten van de audiovisuele media publiceerde hij sinds het begin van de jaren zestig bijzonder revelerende werken, o.a. Fotografie, film, televisie, De montage bij film en televisie, Roman en film en Van woord naar beeld.
In tegenstelling tot de critici van de beeldcultuur, die vooral en niet ten onrechte de ‘verkleuterende’ inhoud van de audiovisuele communicatie op de korrel nemen, heeft J.M. Peters het in Over beeldcultuur ‘over de binnenkant van de beeldcultuur’, nl. over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de beeldcommunicatie en vooral over de invloed die de vorm van het mediale beeld uitoefent op ons kijken en voelen, onze verbeelding en ons denken. In zijn visie op de woordcultuur blijft Peters uiterst objectief. Zo stelt hij: ‘De evocatieve kracht van het poëtische woord, dat boven de stoffelijke wereld kan uitstijgen, kan nooit geëvenaard worden door het beeld, dat gebonden blijft aan het zichtbare’. Ter verduidelijking: het betreft hier wel het ‘mediale’ beeld, dat in tegenstelling tot het autonome beeld van de beeldende kunsten zijn doel niet uitsluitend in zichzelf vindt, maar voor de kijker een instrument is ‘om op een bijzondere manier - ook denkend! - om te gaan met het afgebeelde’.
Anderzijds toont hij aan wat voor mogelijkheden de beeldcommunicatie biedt. Omdat de mediale afbeelding het uiterlijk aanzien van de dingen die het afbeeldt, niet wijzigt, heeft de kijker vaak de indruk met de realiteit te worden geconfronteerd. Deze niet in de beeldcultuur ingewijde kijker heeft uitsluitend aandacht voor het afgebeelde en niet voor de manier waarop hij ermee in contact komt.
Camerastandpunten en -bewegingen, licht en kleurcontrasten, de montage, het beeldkader en o.m. toegevoegde auditieve elementen zijn echter vormfactoren die de betekenis van een beeldenreeks bepalen. Heel wat beeldproducenten willen het de kijkers echter zo gemakkelijk mogelijk maken en hanteren om commerciële redenen vrijwel uitsluitend de overbekende clichés uit de beeldtaal. De gemakzuchtige beeldconsument interesseert zich dan ook vaak uitsluitend voor mededelingen die hem binnen in plaats van mét beelden aangereikt worden. Met echte beeldcommunicatie hebben zowel t.v.-journaals als allerlei ondermaatse series dan ook weinig te maken.