Breyten Breytenbacb (o1939)
fragransie van die speeksel’ (p. 133).
Soos die so, aangevuld met het veertien jaar jongere
Papiergelyde, is dus ook op deze manier tweeslachtig. Tussen 1974 en 1988 is er een wereld van verschil, ligt o.m. Breytenbachs zevenjarige verblijf in een Zuidafrikaanse gevangenis, en het verwerken daarvan.
In tegenstelling tot Lotus (1970), opgebouwd volgens een duidelijk plan, geïnspireerd op Zen, en een lofzang op de liefde, op de beleving van het ogenblik; in tegenstelling tot Skryt (1972), ‘'n eerbetoon (...) aan die volk van Suid-Afrika aan wie 'n burgerskap in hûl geboorteland ontsê word’, een bundel, waaruit de solidariteit blijkt van de dichter met de machten die de bestaande orde in Zuid-Afrika omver willen werpen, een bundel die anticipeert op Breytenbachs steeds duidelijker engagement, dat hem in 1975 clandestien naar Zuid-Afrika en naar de gevangenis leidde; in tegenstelling tenslotte tot de verschillende bundels gevangenispoëzie die daar tot stand kwamen, is Soos die so noch door onderwerp, noch door opzet, noch door schrijfsituatie, te lezen als een eenheid. Het is een collectie beelden, of het zijn zelfs flarden van beelden, die in woorden gevangen worden, gedachten die in beelden verwoord worden. Vaak zijn dat gewone, banale dingen zelfs, maar zoals Breytenbach in zijn voorwoord tot Met ander woorde (1973) Boeddha in de mond legt: ‘Die ware mirakel is nie om in die lug te vlieg of op die water te wandel nie, maar om op die aarde te loop’.
Als bundel mist Soos die so zeker de bevlogenheid van sommig ander werk, maar niettemin bevat de verzameling enkele zeer sterke gedichten. Zowel qua thematiek als qua stijl bevindt de lezer zich trouwens op vertrouwd Breytenbach-terrein. Zo zijn er de telkens opnieuw weer als teken van leven te interpreteren dood en verrotting, het verval dat opbouw impliceert. Zo zijn er ook de bekende themata: Zuid-Afrika en de ballingschap, de poëzie, de kunst en het engagement; evocaties van Timboektoe en Amsterdam en de lente in Parijs, naast erg vrijblijvende stukjes en Spielerei met woorden. Getuige bijvoorbeeld het volgende taalexperiment, herinnerend aan het dadaïsme, maar dankzij de eerste twee verzen toch weer totaal anders: ‘nuwe woorde, Magdalye / wil ké vir jou ing / met die noop, Malgadye / dap hil vreugdesier ning / geers sêng ak van bokdrol / ten dan vant tamptyn / en dang hings ouk van feukmol / end hoeier dniep kyn’ (6 februari 1974).
De in het eerste deel van Soos die so (1974) vrij vaak voorkomende onmacht tegenover fascisme, expliciete stellingnamen, apocalyptische evocatie van een niet genoemde noodtoestand, maakt in het tweede deel plaats voor een eerder melancholische toon, voor mijmeringen bij het ouder worden, voor hoop op een goede afloop, al is de ideologische betrokkenheid van de auteur bij bijvoorbeeld het ANC danig aan het tanen en verdwijnt zijn geloof in een politiek die geen complete ‘rethink’ overweegt. Beide delen van de bundel blijven gekarakteriseerd door de voor de auteur zo typische exuberante beeldentaal in zijn hoogst persoonlijk privé- Afrikaans. De clichés en het pathos, die geregeld stoorden in de gevangenispoëzie, blijven achterwege. De emotionaliteit lijkt weer onder controle.
Na de reeks interessante en knappe prozawerken van de laatste jaren, hoe poëtisch als Alles één paard (1989) soms ook, is deze, met ‘Breytenbachse’ tekeningen geannoteerde dichtbundel allerminst te versmaden.
Ludo Stynen
breyten breytenbach, Soos die so, Meulenhoff / VanGennep (i.s.m. Johannesburg, Taurus), Amsterdam, 203 p.