Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
tieken, in de Nederlandse literatuur inneemt, is die van de zoeker, de waaghals die met de ballast van zijn eruditie in het diepe van de vernieuwing durfde te springen. In de eerste drie delen van de Verzamelde essays en kritieken is vooral de essayist aan bod gekomen. Het vierde en laatste deel is volledig gewijd aan Rodenko's kritieken. Men moet daarbij echter wel bedenken dat veel kritieken door Rodenko zelf werden gebundeld in Tussen de regels én De sprong van Münchhausen, zodat die kritieken, die je gerust de belangrijkste mag noemen, terecht gekomen zijn in het eerste deel van de Verzamelde essays en kritieken. Ook in zijn kritieken is Rodenko op zijn best als hij nog zoekende is, als een werk, een idee, hem blijft intrigeren. Wanneer dat zoekende ontbreekt verbleken zijn stukken onmiddellijk. Bij voorbeeld in de zgn. Delta-kritieken, bedoeld voor het Engelstalige blad Delta, dat zich ten doel gesteld had buitenlandse lezers over de Nederlandstalige cultuur te informeren. Toch bleven er voor het vierde deel genoeg kritieken van formaat over, bijvoorbeeld over Boon, Lautréamont, Van Ostaijen en Boenin. Een van de fraaiste is wel de bespreking uit 1948 van de debuten van Reve en Hermans. Daarin is goed te zien hoe Rodenko gebruik maakt van zijn kennis van de filosofie. Het gebruik van de filosofie betekent voor hem niet het smijten met termen bij wijze van interpretatie. In eerste instantie laat hij zien hoe de literatuur zelfs zulke ‘literaire’ filosofen als Kierkegaard en Heidegger een stap voor is. De verveling uit De avonden is volgens Rodenko miezeriger, slijmeriger en afgrondelijker dan de filosofie zich ooit kan voorstellen. Tot slot trekt hij dan een parallel met de filosofie van Camus: ‘Wanneer de zin, de hiërarchie in het leven ontbreekt, kan men, om met Camus te spreken, alleen nog maar fenomenoloog zijn: de zinneloosheid observeren en beschrijven. En de
Paul Rodenko (1920-1976).
conclusie waartoe Van het Reve ten slotte komt, is dan ook, evenals bij de Camus van Le Mythe de Sisyphe, het zich onvoorwaardelijk neerleggen bij de absurditeit: ‘Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’ Ik leef is een volkomen zinledig begrip maar het accent van bevrijding, dat er in doorklinkt is hetzelfde waarmee Camus zijn boek beëindigt (pp. 244-245). Dat ‘accent van bevrijding’ is voor Rodenko van groot belang. Voortdurend bestrijdt hij het vooroordeel als zou de existentiefilosofie pessimistisch zijn (pp. 220-228). In deze lijn past ook zijn eindoordeel over de twee debuten waarbij hij de voorkeur geeft aan Hermans; in diens ‘intelligent-romantische doorbraak’ ziet Rodenko meer toekomst (p. 248). Toekomst, bevrijding, doorbraak: de zoekende essayist was vooral geïnteresseerd in vernieuwing en opbouw. Dat betekent niet dat hij niet kon afbreken. Vooral in de poëzie-recensies gaat Rodenko af en toe danig tekeer. De post-experimentele poëzie kon Rodenko nauwelijks bekoren. De experimentele poëzie belichaamde voor Rodenko de belangrijkste na-oorlogse vernieuwing. Niet voor niets benadrukt Rodenko in zijn verdediging van het existentialisme de band van deze filosofie met de poëzie (p. 122). Maar de experimentele poëzie kreeg niet het gehoopte vervolg. Genadeloos oordeelt Rodenko dan ook over de post-experimentelen. Allereerst laakt hij het ‘spaghetti-effect’: de ritmische en syntactische verminkingen van parlando-poëzie, die de schijn van moderniteit moet wekken (p. 137). Daarnaast is Rodenko absoluut niet te spreken over het Lodeizen-epigonisme. Lodeizen heeft eigenlijk weinig met de experimentelen te maken, aldus Rodenko, en daarom hebben de Lodeizen-epigonen ook niets met de experimentelen te maken: zij missen ‘het revolutionair elan en het lijfelijke contact - worsteling of paring - met het taaifenomeen, die kenmerkend zijn voor de experimentele poëzie’ (p. 80). Nog kernachtiger drukt Rodenko zijn teleurstelling uit in een bespreking van verschillende dichtbundels uit 1955: ‘Die indruk, die men van deze gedichten krijgt, is er vooral een van machteloosheid, een term waarmee ik niet zozeer technische zwakte op het oog heb, als wel een wezenlijke onmacht om zich als dichter te uiten. Er zijn namelijk dichters onder, die zeker niet van talent gespeend zijn, maar wier talent als het ware ‘in de lucht hangt’, omdat zij op een of andere wijze de relatie tot de poëzie als existentiële categorie verloren hebben’ (p. 54). De poëzie, de literatuur, als existentiële categorie: dat is het wat Rodenko in zijn beste kritieken voortdurend voorstaat. Interessant is het om te zien dat Rodenko de ‘blijvers’ onder de schrijvers er meteen uit pikt: Claus, Hermans, Mulisch, Nooteboom, Warmond, Peypers, Van Geel. Maar minstens even interessant is bijna eindeloze parade van ‘afvallers’: Oolbekking, Van Waalwijk, Ikink, Strand, Stolk, men zou er toch eens een paar moeten herlezen. Koen Vergeer paul rodenko, Verzamelde essays en kritieken, deel 4, Verspreide kritieken, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 408 p. |
|