Joris Note (o1949).
Het was een geheimzinnig gedoe, want eenieders privacy aan het toestel op de gang werd nadrukkelijk gerespecteerd. De mensen kwamen dan ook alleen maar in geval van hoge nood. Er heersten strenge codes over wat welvoeglijk was en niet: een beschaafd mens liet zich bijvoorbeeld niet in met dronken soldaten op de trein. Note kan moeilijk afstand doen van die anekdotiek. Hij schijnt niet altijd te beseffen, dat niet daar de kracht van zijn boek schuilt, wel in de moed der wanhoop die hem voortdrijft. Door het idee dat hij voor zichzelf niet bestond, als kind, zagen de anderen hem ook niet. Scènes als die waarin een Duits meisje, dat op bezoek was, hem zegt dan niemand hem bij het wandelen een hand wil geven, worden in zijn geheugen gegrift: ‘Niemand raakt me aan, pakt me vast, vat me bij de hand. Ik ben niets, ik leef niet graag. Het aangename van de wereld heb ik nooit genoten’ (p. 97).
Het pathologische van het boek wordt helemaal duidelijk, als Note terloops vermeldt, dat de jongen zich ‘bij een gesticht’ aanmeldt. Niet dat die gevangenis natuurlijk veel veranderde aan zijn situatie. Zijn zondebesef en zijn fascinatie voor de dood blijven doorwerken tot in dit boek. Nee, van zelfbeklag is hier niet meteen sprake. Er valt niet te ontkomen aan wat ooit fout gelopen is. Maar dit boek klinkt ook niet als de ultieme afrekening. Note beschrijft hoe hij in zijn dromen het verleden als een klaslokaal zag, waarin een volwassen man alleen zit te zwoegen voor een bord. ‘De anderen hebben misschien simpelweg afgehaakt. Hebben hun gezond verstand gebruikt, hebben hun stoel meegenomen, zijn gaan zonnen op de speelplaats!’ De vraag is: ‘Hoe geraak je hier buiten? Proberen we de deur vooraan? Rennen dan, samen: één, twee, - nee, te riskant. We sluipen in gespreide slagorde, op de tippen van onze schoenen, achterwaarts het beeld uit. Dan hebben we een kans. Dat ze ons niet zien. Hopen we’ (p. 55). Welnu, zelfs dat doet Note niet. Hij blijft zitten voor een frontale confrontatie met het zwarte bord, onmachtig en verlamd. Dat hij er over moest schrijven, is duidelijk. Dat hij heeft geprobeerd er meer van te maken dan therapeutische schriftuur, is ook duidelijk; daarvoor esthetiseert hij te bewust. Maar waar de mens het hoofd boven water houdt, dreigt de schrijver soms te verdrinken.
Iedereen heeft recht op zijn herinneringen. Al was het maar, omdat het inventariseren van ervaringen zoveel zeggen kan over wie men is. Maar een hardnekkige ziekte roept vreemd genoeg niet altijd medelijden op. Alles went. De laatste tijd ontstaat er bij sommigen weerzin tegen wat de ‘provincialistische golf’ genoemd werd. We hebben het inderdaad allemaal al gehad, het dialectische minimalisme van Pol Hoste en Leo Pleysier, de honkvastheid van de betreurde Rita Demeester, zelfs het edele amateurisme van Geertrui Daem. Autobiografie wordt pas echt veelzeggend, als ze haar tragiek uit zijn context rukt. Autobiografie hoeft namelijk absoluut niet narcistisch te zijn. Schulden kun je immers niet afrekenen, als je ze toch niet betalen kan. En Joris Note heeft een schitterende kans laten liggen door zijn boek niet echt de lading te geven van een sprookje. Hij had de titel al, voor de uitwerking kwam hij fantasie tekort. Toch is De tinnen soldaat niet helemaal zinloos geweest. Voor lezers is het in zoverre belangrijk, dat er weer een stuk van het collectieve trauma weggeschreven is. Dat is goed, dat maakt tenslotte de weg vrij voor de inspiratie.
Karel Osstyn
joris note, De tinnen soldaat, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 133 p.