T. van Deel (o194S).
in dit boek aan de orde: van Lucebert als dubbeltalent, de tekeningen van Chr. J. van Geel, tot de kouros van Melanes.
De veelheid aan verschijningsvormen van de wisselwerking tussen beeld en tekst, waarvan de essays in de eerste afdeling getuigen, geeft al aan hoe onmogelijk het is om over dat fenomeen een sluitende theorie te ontwikkelen, zonder clichés en vaagheden. Waarschijnlijk daarom richt Van Deel zich in het merendeel van de essays op de meest concrete belichaming van die wisselwerking: het ‘beeldgedicht’.
Dat Van Deels belangstelling uitgaat naar beeldgedichten bleek al eerder uit de door hem samengestelde bloemlezing Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief (1988). Beeldgedichten zijn gedichten die gemaakt zijn naar aanleiding van schilderijen, tekeningen, etsen, beeldhouwwerken en andere vormen van beeldende kunst. Zowel in deze bloemlezing als in Als ik tekenen kon beperkt Van Deel zich bewust tot de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie. Anders dan in eerdere poëtische verwerkingen, bevat het beeldgedicht in deze eeuw namelijk meestal een persoonlijke ervaring of een visie op het kunstwerk; bovendien is het beeldgedicht vaak te lezen als uitdrukking van de kunstopvatting van de dichter. ‘Het is me al bij ettelijke dichters opgevallen dat de lectuur van hun beeldgedichten in feite de beste introductie is tot hun thematiek en tot vermeerdering van kennis leidt omtrent hun opvattingen over de aard en functie van poëzie.’ In het titelessay demonstreert Van Deel die opvatting onder andere aan de hand van Willem van Toorns beeldgedicht Paolo Ucello: De slag bij San Romano, waar de dichter het schilderij - net als zijn poëzie - maakt tot iets waarop de tijd geen vat heeft. Bij uitstek is Van Deel geïnteresseerd in dergelijke, poëticaal te lezen poëzie. Erg geslaagd vind ik in dit verband de analyse van Achterbergs gedicht Schaatsenrijder.
Van Deel is duidelijk in zijn voorkeuren. Zijn stuk over naar aanleiding van Brueghels Landschap met de val van Icarus geschreven beeldgedichten, mondt uit in een eerbetoon aan Judith Herzbergs adaptatie De boer. Een andere voorkeur is de dichter S. Vestdijk, aan wie hij een zestal beschouwingen wijdt. Zo schrijft Van Deel over Vestdijks werkwijze als dichter, de totstandkoming van diens gedichten en zijn relatie tot de beeldende kunst. Vooral maakt hij duidelijk dat Vestdijk niet alleen een van de meest produktieve beelddichters is geweest, maar ook de meest interessante.
Vestdijk waardeerde beeldende kunst voornamelijk als uitbeelding van levenssituaties en van menselijke karakters - liefst in een mythologisch, bijbels of historisch kader. Zijn beeldgedichten zijn meestal verrassende interpretaties van de manier waarop een voorval of menselijke figuur wordt afgebeeld. Voor alles was hij een beeldend dichter; zo stelde hij ‘plastiek’ als nieuw genre voor, naast lyriek en epiek. In de drieëenheid klank-beeld-gedachte laat Vestdijk het beeld prevaleren.
Als editeur van Vestdijks Nagelaten gedichten had Van Deel toegang tot Vestdijks nalatenschap, waarin zich behalve diens bronnen ook alle kladversies, handschriften en varianten bevinden. Aldus kreeg hij inzicht in het ontstaansproces van Vestdijks poëzie en daarmee ook in zijn poëtica. Door de bij de essays afgedrukte fragmenten uit handschriften en typoscripten geeft Van Deel aan welk belang hij hecht aan de ontstaansgeschiedenis van een literair werk. Zijn bevindingen zijn een pleidooi voor historische-kritische deelstudies van Vestdijks poëzie. Vanuit die opgedane kennis typeert hij Vestdijk als dichter van het voltooide gedicht; het ‘voltooien’ is kenmerkend voor Vestdijks werkwijze.
De kenner Van Deel schrijft met - ingehouden - liefde over het werk van Vestdijk. Op onderzoek in Vestdijks bibliotheek trof hij het boekje over Titiaan aan, waarvan in de roman Sint Sebastiaan ver-