moet worden: ‘Tenminste bij zijn geslaagde gedichten.’
Het is maar goed dat er over smaak wel degelijk te twisten valt! Want alleen wie Ghyssaerts poëzie ongeïnteresseerd doorbladert, kan het bij zo'n gemakzuchtige constatering laten. Honingtuin en de nieuwe bundel Cameo bieden de aandachtige lezer inderdaad virtuoos geschreven gedichten, maar tonen ook een intrigerende, eigenaardige werkelijkheid. Men moet er enige moeite voor doen, die eigenaardige wereld te ontdekken - maar als die concentratie teveel gevraagd is, zou de poëzie in het algemeen niet meer op veel begrip hoeven rekenen.
Op het omslag van Cameo staat het schilderij The Bower Meadow (1872) van de Pre-Raphaëlitische dichter-schilder Dante Gabriël Rossetti afgebeeld. We zien een tweetal musicerende dames op de voorgrond, en een tweetal even fraai uitgedoste dansende dames op de achtergrond. Uitbundigheid is ver te zoeken. De tokkelende bleke vrouwen op de voorgrond kijken uitgesproken languissant van elkaar weg. Wie daarna in de inhoudsopgave van de bundel titels vindt als ‘Scène met oude muziek’, ‘De rozelaar’, ‘Heester en spinet’ en ‘Stilleven’, zal zich wellicht willen aansluiten bij Tomas Lieskes barse oordeel. Maar, als gezegd, dat getuigt dan van een grove gemakzucht. De buitenkant, de stoffering van Ghyssaerts gedichten is van een nuffig en achterhaald lijkende decadentie. Achter die façade is veel te ontdekken.
Het openingsgedicht Scène met oude muziek bracht mij direct het gedicht Rococo van de onderschatte miniaturist Wilfred Smit (1933-1972) in herinnering. Dat gedicht opent met de regels ‘Gracielijk en licht sterven, / een kleine zucht in de paniers / en 't is niet meer’ en sluit af met ‘en o bepoederde horreur, / het clavecin speelt door.’ De laatste regels rijmen indien men het woord ‘door’ geaffecteerd uitspreekt als ‘deur’. Eenzelfde effect van chique ondergang bewerkstelligt Ghyssaert in zijn genoemde gedicht:
Een clavecimbel vol met glasbraak;
partiturenlang gaat afbraak
in de kleine klankkast door:
in: de slanke en gekleurde
de donkere wijnkelk Händel,
het stof dat - als een wending
wervelend in een intrige -
wenend: één voor oude vreugde
en het ander voor oud zeer.
Ik citeer het vers voluit, omdat het programmatisch is voor Ghyssaerts werkwijze. In zijn gedichten breken telkens doodsmotieven als een ruw memento mori door de gecultiveerde oppervlakte heen. De dichter heeft het over dames en heren, en verkiest de stadstuin en het park als situering boven de natuur die niet door mensenhanden is aangeraakt, om juist des te hardhandiger te kunnen wijzen op het vergeefse van het menselijke streven. Het enige dat wij vermogen, zo suggereert Ghyssaert, is zo verstild en stijlvol mogelijk ten onder gaan. Maar ten onder gáán we, zoals al onontkoombaar spreekt uit het begin van Houtsnede: ‘Ze lopen met hun zere reet van vilt (...)’.
Ghyssaert is overigens geen miniaturist zoals Smit. Zijn verstechniek en woordgebruik staan hem een langere adem toe. Hij hanteert in de tweeënzestig gedichten van Cameo veelsoortige vormen, van de aan Shakespeare refererende sonnetten in de reeks Huisconcert en kwatrijnen- en terzinenreeksen tot aan het vrijere vers vol assonanties en ‘verzachtende’ halfrijmen.
De bundel weerspiegelt in zijn geheel de neergang van muzikale lichtheid naar ziekte en dood, zoals die al uit Scène met oude muziek viel af te lezen. Maar vergeten wij niet dat, hoe verstild de hier getoonde wereld ook is, er altijd sprake blijft van leven; ‘Onder zerken ligt een heimelijk interieur; / wormen bijten het mahonie van / de grond tot een gezellig kastje / waarin etensresten, scherven huisraad’, zoals in het slotvers Domein te lezen staat. Altijd gist en broeit er iets, nooit valt de wereld geheel star en stil. Ook de roerloze eiken, in het gelijknamige gedicht, met hun oude, onbewogen houten gezicht (‘zij hebben het gezien, / zij hebben het gehoord, / zij doen niet mee’) kiezen er bewust voor, aan de kant te blijven. Zelfs zij zijn dus niet van leven verstoken. Hun staat van relatieve onaangedaanheid bereiken Ghyssaerts heren en dames pas als zij door de dood zijn ontslagen van de etiquette, en in hun gezellige ondergrondse kastje mogen vertoeven.
Zijn er nog meer bewijzen nodig, of volstaan deze woorden als tegenwicht tegen karakteriseringen als ‘duf’ en ‘nietszeggend’? Peter Ghyssaert is een vitale dichter. Bij hem is de dood een gepoederd heer, die de mens met zijden handschoenen tot de laatste wals uitnodigt. Cameo is een indrukwekkende demonstratie van Titanic-poëzie.
Arjan Beters
peter ghyssaert, Cameo, Bert Bakker, Amsterdam, 1993, 81 p.