lijke aspecten van de Nederlandse literatuur, die telkens werden opgehangen aan een bepaalde gebeurtenis - lang niet altijd van strikt literaire aard. Het eerste stuk handelt over de oudste bewaard gebleven tekst in het Nederlands, daterend van omstreeks 1100: ‘hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic / enda thu’ (alle vogels zijn begonnen hun nesten te bouwen behalve ik en jij), het laatste - afgezien van een redactioneel nawoord - draagt als datum 5 april 1989: de zestigste verjaardag van Hugo Claus. Daartussen staat een bonte reeks van artikelen: over Gerard Leeu uit Gouda, die op 17 augustus 1479 het drukken van de Reynaert voltooit, over een liedjesventer die op 2 december 1567 wordt gearresteerd, over Cornelia van der Veer die Katharina Lescailje schaduwt op oudejaarsavond 1675, over een bode van een dichtgenootschap die bij Bilderdijk achterstallige contributie komt innen in november 1787, over de afschaffing van het dagbladzegel op 1 juli 1869 en over de oprichting van het antifascistische ‘Comité van waakzaamheid’ in juni 1936, om er maar een paar te noemen. Voor een niet onaanzienlijk deel zaken die men nu niet direct verwacht in een literatuurgeschiedenis. Nu moet gezegd worden dat die haakjes waaraan een en ander wordt opgehangen, dikwijls een curieuzere indruk maken dan de artikelen zelf: het stuk over Leeu gaat in feite over ‘oude verhalen voor nieuwe lezers’, de liedjesventer over ‘geuzenliederen’, de schaduwpartij over ‘het vrouwelijk aandeel’, het bode-verhaal over ‘(dicht)genootschappen en genieën’, het dagbladzegel over ‘de krant en de literatuur’, en ‘Waakzaamheid’ over ‘literatuur
en engagement’. Zo blijken we dan toch wel wat dichter in de buurt te zitten van een min of meer orthodox verwachtingspatroon.
Intussen wordt uit de zoëven genoemde, vrij willekeurig gekozen, voorbeelden toch ook al duidelijk dat de letterkunde in dit boek allerminst beschouwd wordt als een betrekkelijk geïsoleerd verschijnsel: ze is gebed in een ruime context: Hoe komen literaire geschriften tot stand? Wat is de sociale en economische positie van auteurs? Op welke manieren zijn ze georganiseerd? Hoe reageren zij op hun voorgangers en hun generatiegenoten? Hoe zit het met hun verhouding tot de literatuur in vreemde talen, en tot andere kunsten en kunstenaars? In hoeverre bemoeien ze zich met de wereld om hen heen? En in welke opzichten bemoeit die wereld zich met hen (enerzijds valt te denken aan eventuele opdrachtgevers, aan vormen van mecenaat, prijzen en sponsors, anderzijds aan de kerk of de overheid als stimulerende, corrigerende of repressieve instantie)? Wie zorgen voor de verspreiding van hun geschriften en op welke manier vindt deze plaats (de rol van uitgevers en drukkers, van boekverzorgers en boekverkopers)? Wie vormen hun publiek en hoe reageert dit op hun werk? Wat is de rol die de ‘media’ (tijdschriften, kranten, radio, televisie, film, het voordracht-circuit) spelen? Al deze en nog andere kwesties komen in Nederlandse literatuur wel een of meermalen aan de orde, en dit is het wat het tot een zo stimulerend boek maakt.
Maar die kolossale spreiding heeft ook haar nadrukkelijke bezwaren: ‘Veel omvamen doet slecht verzamen’ leerde ik uit Van Dale. Het is een platitude: alles hangt met alles samen. De Nederlandse literatuur is een onderdeel van de kunsten, de kunsten vormen aspecten van het geestesleven, van de cultuurgeschiedenis, de cultuurgeschiedenis is in hoge mate afhankelijk van en wordt bepaald door sociale, technische, economische en politieke factoren in ons taalgebied, in onze beide landen - en in hoeveel opzichten verschillen die weer van elkaar. Maar dit geheel is natuurlijk weer alleen denkbaar in, en wordt in vèrgaande mate gedetermineerd door, een internationale context die op elk van deze deelgebieden zijn diepgaande invloed doet gelden. Op deze wijze redenerend kan men tot geen andere conclusie komen dan dat alleen datgene wat Jan Romein ‘integrale geschiedschrijving’ noemde, recht van bestaan heeft.
Maar het was ook dezelfde Jan Romein die in zijn oratie, Het vergruisde beeld, al had vastgesteld, ‘dat hoe groter onze kennis wordt, hoe ònduidelijker en ònvaster het algemene beeld wordt, totdat tenslotte het ‘beeld’ zelf in een nevel van ‘opvattingen’ verdwijnt.’ Er valt geloof ik niet te ontkomen aan de conclusie dat in Nederlandse literatuur het ‘beeld’ volkomen vergruisd en vervluchtigd is. De lezer krijgt iets te zien van een ontelbaar aantal zaken die direct of indirect verband houden met de Nederlandstalige literatuur. Dat is boeiend en prikkelend. Maar zodra hij wat meer zou willen weten over een van die aspecten, vangt hij bot. Er zijn dan vaak nog wel één of een paar stukken elders te vinden waar dezelfde of een soortgelijke problematiek ter sprake komt, doch enig verband daartussen wordt niet gelegd.
Er is een tijd geweest, omstreeks 1950, dat men, als reactie op positivistische, impressionistische en biografistische literatuurbenaderingen, de aandacht exclusief ging richten op de tekst-alszodanig, op niets dan ‘the words on the page’. W. Gs Hellinga, die deze benaderingswijze in Nederland heeft geïntroduceerd, heeft daarmee een hoogst belangrijke vernieuwing tot stand gebracht, ook al werd zeer snel duidelijk dat dit standpunt zó rigoureus niet viel te handhaven: literatuur is niet denkbaar buiten een directe en een ruimere context. Maar dat het in de literaire kunst, en dus ook in de literatuurstudie, in eerste en in laatste instantie gaat om wãt een auteur geschreven heeft en hóe hij dit heeft gedaan, lijkt me onweerlegbaar.
Zoals vanzelf spreekt, riep ook een aanzienlijk ruimer geïnterpreteerde, maar nog altijd in wezen tekstgerichte, werkwijze een reactie op: de aandacht verschoof