Leonard Nolens (o1947).
substantief
vertrek de betekenis ‘vertrekken’ (= weggaan, verlaten) uitdrukt, maar evenzeer het homoniem ‘vertrek’ (= kamer) laat doorklinken. Het adjectief
blijvend duidt een continuïteit aan, zowel in de ruimte als in de tijd, waardoor het niet-gaan ( = blijven) en het gaan paradoxalerwijze verenigd zijn.
Het gecondenseerde spel met de rijke mogelijkheden van de taal kenmerkt het vakmanschap van de dichter. Maar ook in het dagboek Blijvend vertrek (1983-1989), waarin dit gedicht als een soort programmaverklaring voorin wordt herhaald, is dat niet anders. Het dagboek sluit onmiddellijk aan op de dagboeknotities Stukken van Mensen (1979-1982) waarmee het één geheel vormt. Beide boeken onthullen het innerlijke leven van de dichter en vormen dan ook de achtergrond waartegen zijn poëzie beter kan worden begrepen en verhelderd. Maar de dagboeknotities vormen tevens, in hun soms aangrijpende eerlijkheid en hun behoefte aan naakte, genadeloze zelfbelijdenis, een zelfstandig document humain dat de lezer laat delen in de innerlijke strijd en de zelfanalyse van een zeldzaam rijke persoonlijkheid (cf. Ons Erfdeel, 33e jg., nr. 4, 1990).
De paradox en het verenigen van elementen die elkaars tegendeel zijn (het oxymoron), zijn wel de meest nadrukkelijk aanwezige stijlfiguren in het werk van Nolens. Ze vormen de uitdrukking van zijn zoeken naar evenwicht, naar aanvaarding, door de tegenstrijdigheden in zijn wezen in een synthese te verzoenen. Zo ook is de gewilde afzondering, het ‘afstoten’ van de gemeenschap, erop gericht een aansluiting te vinden bij een andere gemeenschap: de geestelijke verwantschap met zijn modellen, zijn geliefkoosde schrijvers (‘converserend met je schrijvende voorgangers’, p. 89) en de lezers die zich met hem verwant voelen, ook al zal hij die nooit kennen.
Ook het motto van Flam kan in dit licht worden gelezen: ‘Nadenken over het eigen lot heeft geen ander doel dan een gemeenschap vinden die een einde maakt aan de verbanning’, evenals de notitie van 26 maart, waarin wordt gesteld dat de dichter wordt bedreigd door de beste vrienden en de liefste vriendinnen, door kinderen en ouders en door heel de samenleving: ‘En zij die het meest van je houden, hebben het per definitie het slechtst met je voor. (...) Je blijft alleen, en zij die je werkelijk kennen en bewonderen, hen krijg je nooit te zien. Maar leef en schrijf met die prachtige frustratie, met die inspirerende afwezigheid’ (p. 191).
Blijvend vertrek is, misschien meer nog dan Stukken van mensen, een boek dat uitnodigt tot citeren, omdat er heel veel fragmenten zijn met korte, algemene uitspraken die een sterk aforistisch karakter hebben. De tweede bundel overspant ook een langere periode: zeven jaar tegenover vier in de eerste. Dit betekent dat er veel minder (en korter) werd genoteerd, scherper dus, minder breedvoerig. Er zijn echter ook langere periodes waarin het dagboek werd verwaarloosd (begin 1984) of waarin zelfs helemaal niets werd opgetekend. Zo is er in 1986 een dieptepunt geweest in de verhouding van de dichter met zijn geliefde: een ‘concrete’ actualiteit in de dagelijkse levensrealiteit die in dit dagboek niet wordt becommentarieert omdat ze niet innerlijk is verwerkt.
Het gaat wel om een ervaring die ingrijpende gevolgen heeft gehad. In de notities van 1988 wordt de gewijzigde houding van de dichter tegenover het publieke optreden, zijn toegeven aan de lokroep van de openbaarheid, verklaard als een reactie, een troost en tegengewicht voor de (tijdelijke) verstoring van de intimiteit met de geliefde. Ze heeft ook de beleving van de liefde verdiept, de behoefte aan de jij, zelfs de noodzaak van de jij, scherper gesteld. Dat de geliefde onmisbaar is voor de dichter als mens maar ook de voorwaarde is voor zijn dichterschap (‘Jij bent mijn talent’, p. 161), is een inzicht dat de dich-