Wederzijds, elkanders echo's, krijsend,
Dorentorens. Bessentrossen. Kaarsen
In een krans van zeisen, bloedkorstpaarsen,
Waar de druppels ogenbliklijk rinnen;
Kandelaars van opgerichte vinnen.
Het zijn goyeske evocaties; en dat heeft niets verbazingwekkends, in aanmerking genomen De Vries' fascinatie door Spanje, de Spaanse ziel, poëzie, muziek en dans. Hij vertaalde niet alleen veel uit de Spaanse poëzie, hij schreef zelf gedichten in deze taal die ook zijn Nederlandse verzen inspireerde, zoals blijkt uit bundeltitels als Stormfakkels, Gitaarfantasieën, Iberia en Goyesco.
Maar hoe verwant hij zich ook mocht voelen aan de Spaanse ziel en hoe talrijk de sporen daarvan in zijn gedichten ook zijn, wat in de allereerste plaats bij Hendrik de Vries treft, is toch de volmaakt eigen wereld die hem als dichter van al zijn tijdgenoten onderscheidt. Die tijdgenoten zijn de dichters, geboren in de jaren negentig van de vorige eeuw, die omstreeks 1920 aan het woord kwamen, dichters als Herman van den Bergh, Marsman, Slauerhoff, Paul van Ostaijen. Evenals zij onderging ook hij de invloed van het expressionisme dat in de Nederlandse poëzie een vernieuwing betekende. Maar vanaf het begin schiep hij een afzonderlijke wereld. De eerste bundel van zijn hand (afgezien van een jeugdwerk Het gat in Mars en het Melagrat) was getiteld De Nacht (1920) en deze titel, schreef hij 35 jaar later in een beschouwing over zijn debuut, ‘paste bij het ontstaan der verzen, maar doelde op de belangrijkste rol die de slaap-droom, zij het in wisselwerking met wakende dromerij, had gespeeld bij hun ontstaan’.
In wezen is dat zo gebleven, met alle variaties daarbinnen, in de ongeveer twintig bundels die hij publiceerde. Een van zijn eerste critici en bewonderaars, Roel Houwink, merkte op dat zijn kunst ‘alle verband met de werkelijkheid had verloren’: dat was niet negatief bedoeld maar als aanduiding van zijn wereldvreemdheid. Het werk van De Vries kan inderdaad een gedepayseerde indruk maken, des te sterker omdat de inhoud van zijn vers altijd concreet en realistisch is. Deze consistentie weerspiegelt wel degelijk een werkelijkheid, maar een ‘wereldvreemde’, die niet anders dan in ondergrondse perspectieven in kaart kan worden gebracht:
Wie brand wil stichten hoeft maar te graven:
Onder de wereld brandt altijd vuur
leest men in een gedicht uit de magistrale bundel Tovertuin, en dat kan als een symbool voor heel het werk van Hendrik de Vries gelden. Toch valt niet al zijn poëzie tot een ‘vervreemde bezetenheid’ te herleiden. Zijn zo omvangrijk oeuvre behelst ook andere tonen, romantische, idyllische; er is geluksdronkenschap en blinde energie, en niet minder een soms tot feilloze, kristalachtige helderheid en eenvoud ingedampte bewustheid of para-bewustheid.
Daardoor is de variëteit van de gedichten zo ongewoon groot. Heksenliederen wisselen af met stormdansen, tarantella's en machtige sterrenwerelden. Er zijn nocturnes en Atlantische balladen. Er zijn gedichten die als geïsoleerde exotische bloemen door dit oeuvre verspreid staan, prachtige verzen als ‘Koorts’, ‘Verloren’, ‘Crucifix’, ‘De Twintigjarige’, ‘Nachtlied’, ‘Mijn broer’, ‘Laatste blik’, ‘Paula’, ‘Tuin’, ‘Weerzien’, ‘Verdronken’, ‘De bedrogene’ enzovoorts, gedichten die ik stuk voor stuk zou willen citeren en die tot de mooiste en zeldzaamste horen van de moderne Nederlandse poëzie. Een bundel als de hiervoor vermelde Tovertuin, waarin vrijwel alle elementen die De Vries kenmerken verenigd zijn, is naar mijn mening een volstrekt unicum in onze dichtkunst. Ik herinner mij dat C.J. Kelk destijds in een bespreking ervan in De Groene Amsterdammer opmerkte: ‘Het lijkt mij toe dat deze verzen altijd bestaan hebben’. Dat gevoel geven deze gedichten inderdaad en dat is een heel zeldzame gewaarwording, die alleen voor de zuiverste en diepste, misschien tevens de eenvoudigste, kunstwerken opgaat. In heel het poëtisch oeuvre van Hendrik de Vries zijn dergelijke verzen te vinden. Hij is een magiër die belichaamt wat hij schreef in een van de Preludiën die zijn laatstgepubliceerde bundel Impulsen openen:
De diepste diepte is onpeilbaar,
't Geheim is geheim gebleven.
Pierre H. Dubois
hendrik de vries, Verzamelde gedichten, Bert Bakker, Amsterdam, 1993, 1951 p.