| |
| |
| |
De plaats van het Nederlands in vaktaalwoordenboeken
Guy Janssens
GUY JANSSENS
werd geboren in 1950 te Antwerpen. Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (Rijksuniversiteit Gent, 1980). Maître de conférences aan de Université de Liège. Redacteur van ‘Nederlands van Nu’. Publiceerde ‘Jagerstaal’ (1977); ‘Wegwijs in woordenboeken’ (1982), samen met D. Geeraerts; ‘Lexicografie en overheid: Aanzet tot een woordenboekenbeleid’ (1988); ‘Retour Amsterdam-Brussel. Nederland en Vlaanderen in thema's’ (1990), samen met H.J. Vannisselroy; ‘Tekst en uitleg’ (1992), samen met S. Theissen en Ph. Hiligsmann.
Adres: Rue Agimont 20, B-4000 Luik 1
| |
1. Vertaalproblemen met vaktaal
Het leeuwedeel van het professionele vertaalwerk bestaat niet uit literaire of algemene teksten, maar situeert zich in het zeer specifieke taaldomein van enkele belangrijke vak- en wetenschapsgebieden. Zelfstandige vertaalbureaus en vertaaldiensten van bedrijven en overheidsinstellingen - zoals die van de Europese Gemeenschap bijvoorbeeld - krijgen inderdaad vooral economische, financiële, juridische en andere vaktechnische documenten, rapporten, handleidingen en dergelijke te verwerken. De belangrijkste problemen die zich bij het vertalen daarvan voordoen, zijn - ten eerste - dat de teksten vaak alleen door vakspecialisten volledig kunnen worden begrepen (en een tekst vertalen die men niet begrijpt, is een hachelijke onderneming), dat - ten tweede - er een terminologie in wordt gebruikt die specifiek is voor het vak of de discipline in kwestie, en dat - ten derde - die terminologie van taal tot taal kan verschillen. Het eerste probleem wordt geheel of gedeeltelijk door het tweede veroorzaakt: het gebruik van vakjargon maakt de reeds specialistische inhoud van een vaktekst voor buitenstaanders niet toegankelijker, integendeel. Beide problemen kunnen worden opgelost door vaktechnische teksten door of met de hulp van specialisten uit het vak zélf te laten vertalen (die daarvoor echter niet altijd beschikbaar zijn), of door gebruik te maken van vakencyclopedieën of verklarende vaktaalwoordenboeken. Het probleem van het omzetten van een terminologie in een andere taal kan worden opgelost door een beroep te doen op anderstalige vakspecialisten (die daarvoor echter - alweer - niet altijd beschikbaar zijn), door anderstalige vakliteratuur te raadplegen (wat voor leken vaak niet zo vanzelfsprekend is), of gewoon door gebruik te maken van vertalende vakwoordenboeken.
Vaktaal stelt de vertaler dus voor begrips- en vertaalproblemen die in de praktijk vooral met woordenboeken worden opgelost. Nu zijn er twee soorten vaktermen: interne en externe. De terminologie die uitsluitend de communicatie
| |
| |
tussen vakmensen onderling dient, vormt de interne vaktaal. De woordenschat die vaklieden tevens in staat stelt zich voor buitenstaanders verstaanbaar te maken (en waarmee dus over een bepaald vakgebied informatie kan worden verstrekt aan leken) vormt de externe vaktaal. Een voorbeeld van een interne medische term is myelofibrosis, waarmee specialisten een ziekte van het bloedvormende beenmerg aanduiden. Appendicitis daarentegen behoort tot de externe medische terminologie: het woord wordt niet alleen door het personeel in witte jas maar ook door de rest van de bevolking begrepen en gebruikt. Een groot deel van de externe vakterminologie van maatschappelijk belangrijke vak- en wetenschapsgebieden treft men in de betere verklarende en vertalende algemene woordenboeken aan (zoals in de Van Dales en in de Wolters' woordenboeken bijvoorbeeld). Maar alleen de specifieke vaktaalwoordenboeken (ook wel terminologische woordenboeken genoemd) bevatten in principe de gehele (d.w.z. externe en interne) vaktaalwoordenschat.
| |
2. Terminologische woordenboeken
Er bestaan vele honderden eentalige en meertalige terminologische lijsten en lexica van de meest uiteenlopende beroepen, wetenschappelijke, technische of artistieke disciplines en deelgebieden, hobby's, sporten enz. Tot de oudste zelfstandige vaktaalwoordenboeken in het Nederlandse taalgebied behoren die van de rechts- en de zeemanstaal van Adriaen Koerbagh en Wigardus ã Winschooten, uit de zeventiende eeuw. Men vindt trouwens al een lijst met vreemde juridische termen in J. Boutilliers Sontme rurael uit 1483 (Delft). Ook tegenwoordig verschijnen er nog zeer regelmatig gedrukte eentalige en meertalige vaklexica, maar toch hebben zij maar relatief weinig toekomst meer. Professionele vertalers maken immers steeds meer gebruik van elektronische terminologiebestanden, en daar zijn verschillende goede redenen voor. Eén daarvan is de uitgebreidheid van sommige terminologieën. Er zijn bijvoorbeeld zo'n 300.000 verschillende medische begrippen; de chemische terminologie telt meer dan 400.000 termen en voor diverse andere vaktalen kunnen nog duizelingwekkender getallen worden genoemd (ter vergelijking: de nieuwste Grote Van Dale bevat ‘slechts’ circa 240.000 lemma's). Bovendien zijn sommige vakgebieden zo sterk in ontwikkeling dat ze jaarlijks met talloze begrippen en termen worden uitgebreid. Alleen elektronische woordenboeken bieden de mogelijkheid om op een eenvoudige manier periodiek nieuwe termen toe te voegen, en verouderde lemma's eventueel te schrappen. De snelle opzoekbaarheid in een elektronisch vertaalwoordenboek is vanzelfsprekend groter dan in een volumineus of uit meerdere delen bestaand gedrukt exemplaar, maar één van de belangrijkste voordelen is ongetwijfeld dat elektronische woordenboeken kunnen worden ingeschakeld in automatische of in interactieve vertaalsystemen. Automatische vertaalsystemen - zoals het Canadese
Taum Meteo bijvoorbeeld, dat weerberichten vertaalt van het Frans naar het Engels en omgekeerd, of het Amerikaanse Xerox Systran voor computermanuals - werken volledig autonoom. Bij een interactief systeem heeft de vertaler automatische woordenboekassistentie, waarbij het systeem zelf (in segmenten) op het beeldscherm een aantal vertalingen voorstelt, waartussen de vertaler kiest en vervolgens correcties aanbrengt. Veel geraadpleegd is Eurodicautom (European Automated Dictionary) van de Eu- | |
| |
ropese Gemeenschap, een on-line databank met wetenschappelijke en technische terminologie in de officiële Europese talen. Eurodicautom bevat zo'n 550.000 fiches (met termen in context en zinnen). De databank wordt maandelijks bijgehouden en het gebruik ervan is gratis (er zijn enkel kosten voor het Data Communications Equipment). Veel vertaalbureaus stellen zelf voor eigen gebruik automatische vertaalwoordenboeken samen en er zijn reeds verschillende goede vertalende zakcomputerwoordenboeken op de markt (zoals de Wordtank van Canon bijvoorbeeld). Voor de professionele vertaler - en vervolgens waarschijnlijk ook voor de gewone gebruiker - ligt de toekomst duidelijk bij de elektronische woordenboeken.
| |
3. Weg met het Nederlands uit wetenschap en techniek?
Er gaan de laatste jaren regelmatig stemmen op die stellen dat in een wereld waarin de grenzen steeds meer vervagen en internationale samenwerking absoluut noodzakelijk is, de Nederlandstalige wetenschappers en technici hun vak maar beter in een lingua franca dan in hun onbeduidende moedertaal kunnen uitoefenen. Daarvoor voeren ze vooral pragmatische en financiële argumenten aan. Men begint meestal met erop te wijzen dat het Nederlands in Europa slechts een middelgrote taal is en op de wereldranglijst met een plaats tussen de 35 en 40 al helemaal niet meetelt. Dan volgt een sterker argument: het vertalen van de enorme hoeveelheden wetenschappelijke en technische literatuur uit of naar allerlei kleinere talen is niet alleen ontzettend tijdrovend en arbeidsintensief, maar zou economisch ook niet verantwoord zijn omdat de eraan verbonden kosten te hoog liggen. Als concreet voorbeeld worden vaak de diensten van de EG aangehaald, waar elk document moet worden vertaald naar de andere acht officieel erkende talen, wat goed is voor een miljoen pagina's per jaar. In 1990 ging er twee miljard frank van de Europese belastingbetaler naar het tolk- en vertaalwerk van de EG. Het aantal internationale werktalen kan daarom - volgens sommigen - maar beter worden gereduceerd tot vier ã vijf, zeg maar het Engels, het Duits, het Frans, het Spaans en eventueel ook het Italiaans. En laat onze wetenschappers en technici hun vak dan liever meteen ook in één van deze lingua franca's beoefenen - bij voorkeur het Engels -, dat is internationaal gezien veel praktischer (en prestigieuzer) en bespaart ons veel vertaalwerk en -kosten. De voorstanders van deze stelling voelen zich gesteund door de uitspraken van de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, J.M.M. Ritzen, die er de afgelopen jaren herhaaldelijk voor heeft gepleit om in toenemende mate de voorkeur te geven aan het Engels als voertaal in het academisch onderwijs aan de
Nederlandse universiteiten. Weg dus met het Nederlands uit wetenschap en techniek? Is er geen plaats meer voor het Nederlands in terminologische woordenboeken?
In de wereld van wetenschap en techniek bestaat al eeuwenlang een spanningsveld tussen moedertaal en lingua franca. Simon Stevin hield er zich op het eind van de zestiende eeuw al intensief mee bezig. In het merendeel van zijn publikaties gebruikte hij niet de toenmalige internationale talen van de wetenschap, het Latijn en het Frans, maar het Nederlands. Aan hem hebben we het onder andere te danken dat we niet alleen kunnen spreken van mathematica, geometrie, chemie en geografie, maar dat we ook over de Nederlandse woorden wiskunde, meetkunde, scheikunde en aardrijkskunde beschikken.
Stevin beschouwde het Nederlands als een superieure taal voor het formuleren van abstracte gedachten en daarom als zeer geschikt voor het bedrijven van wetenschap. Hij is dan ook één van de grondleggers van het wetenschappelijke en technische Nederlands geworden. Stevin was echter geen taalkundige: zijn mening over het Nederlands als meest geschikte taal voor de wetenschap is linguïstisch aanvechtbaar. Het voordeel dat Stevin dacht te ontlenen aan het Nederlands moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat hij zijn onderzoek deed in zijn eigen taal. Over de relatie tussen taal en denken is nog vrij weinig met zekerheid bekend, maar veel mensen zeggen dat ze de eigen taal hanteren als hulpmiddel voor creativiteit, dat de taal waarin op de meest spontane wijze gedachten opkomen en vorm
| |
| |
krijgen, de moedertaal is. Nu is creativiteit essentieel voor de vooruitgang van de wetenschap en de techniek, en daarom kan het ook belangrijk zijn de moedertaal te hanteren als voertuig voor het technisch en wetenschappelijk denken. Bovendien remt talenverscheidenheid het proces van een wereldwijde homogenisering van dat denken. Wetenschap heeft behoefte aan diversiteit en authenticiteit, en die bloeien het best in een wereld die rijk is aan culturen, denkpatronen, tradities en talen. In zo'n gedifferentieerd geestelijk landschap kan de discussie vruchtbaarder zijn dan in een ééngemaakt, monolitisch milieu en loopt zij niet het risico te degenereren tot steriele spinnerijen tussen elkaar goed begrijpende geleerden.
Er zijn echter nog andere overwegingen waarom technici en wetenschappers de moedertaal, de taal van het eigen volk zouden gebruiken. Wetenschap en techniek mogen niet beperkt blijven tot een kleine groep ingewijden. Ze worden immers niet alleen door de gehele bevolking gefinancierd - via de belastingen -, maar ze zijn ook voor iedereen van belang. Omdat alle mensen recht hebben op het genot van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek en omdat de wetenschap en haar produkten een steeds grotere rol spelen in onze maatschappij, is het noodzakelijk dat alle leden van de samenleving met die wetenschap bekend zijn. Een recente enquête in België heeft trouwens aangetoond dat niet minder dan 70% van de bevolking ook wenst op de hoogte te worden gehouden van de vooruitgang in de wetenschap en techniek. Omdat lang niet iedereen (in voldoende mate) een lingua franca beheerst (Engels, Duits, Frans), kan de wetenschapsinformatie voor het grote publiek binnen de eigen gemeenschap het beste in de eigen taal gebeuren. Bovendien is het zo dat wanneer kennisverschillen zouden samenvallen met taalverschillen - en als kennisverschillen machtsverschillen zijn -, de kans bestaat dat taalverschillen sociale grenzen gaan accentueren en sociale barrières gaan vormen. Kortom, vanuit sociaal en democratisch oogpunt is het van belang dat wetenschap en techniek voor de breedst mogelijke lagen van de bevolking toegankelijk zijn, en daarvoor is het gebruik van de landstaal essentieel. Daar heeft Simon Stevin zich reeds voor ingezet.
Maar er is nog een geheel andere dimensie aan de wetenschapsbeoefening. Aan internationaal contact bestond in de zestiende eeuw al een grote behoefte. Tegenwoordig, in een tijd die gekenmerkt wordt door internationale samenwerking en uitwisseling, is internationaal contact meer dan ooit noodzakelijk voor de vooruitgang van wetenschap en techniek. Denk maar aan het Aids-onderzoek en aan het ruimtevaartprogramma van de ESA (European Space Agency). Voor dat internationaal contact is een lingua franca nodig, en in geen van de wetenschappen is dat momenteel (nog) het Nederlands. Voor de internationale communicatie zijn de Nederlandse en Vlaamse wetenschapslui aangewezen op het Engels in de exacte wetenschappen, en in veel sociale wetenschappen ook op het Duits of het Frans. Zelfs Simon Stevin vermeldde in zijn correspondentie na elke Nederlandse wetenschappelijke term het equivalent in één van de toenmalige lingua franca's, het Latijn.
De sleutel van het taalprobleem in de wetenschap en de techniek ligt blijkbaar in het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de taal voor de wetenschapsbeoefening en de wetenschapsinformatie binnen de eigen gemeen- | |
| |
schap enerzijds, en de taal voor de internationale wetenschapscommunicatie anderzijds. Toegepast op Nederland en Vlaanderen betekent dit dat we een Nederlandse (interne en externe) vakterminologie nodig hebben voor de regionale dimensie van de wetenschapsbeoefening, en een vakterminologie in één of meer lingua franca's voor het internationale aspect ervan. Vertaling van de ene naar de andere taal is en blijft noodzakelijk. Het Nederlands moet dus een plaats blijven krijgen in zowel de éénals de meertalige terminologische woordenboeken.
| |
4. Uniforme vakterminologieën in elektronische databases
Het Nederlands mag dus niet verbannen worden uit de vakterminologieën, zoveel is duidelijk. Maar het moet wel aan een belangrijk criterium voldoen: dat van de uniformiteit.
Waarom moeten de Nederlandse vaktalen overal in het taalgebied hetzelfde zijn? Er is - meer in het algemeen - een Europees argument voor een zo uniform mogelijk Nederlands. Door de verregaande eenmaking van Europa dreigen de grote talen de kleinere te verdringen. De verengelsing van onze maatschappij - bijvoorbeeld in de advertising (sic), de computerwereld, de popmuziek - is trouwens al een dagelijkse realiteit. Het Nederlands heeft in een verenigd Europa meer kans op overleven als het op zijn beurt ook meer één wordt. Europa werkt met landenvertegenwoordigingen en als binnen de EG-instellingen twee landen één taal verdedigen, is die verdediging sterker dan wanneer ieder van hen voor een eigen taal zou opkomen. Politiek en economisch wegen 20 miljoen sprekers van één taal ook meer dan respectievelijk 6 en 14 miljoen vertegenwoordigers van twee talen.
Maar er is ook een meer specifieke reden voor de noodzakelijke uniformiteit van vaktalen. Efficiënte communicatie is nl. gebaat met een éénduidige, uniforme terminologie. Die uniformiteit is echter vaak ver te zoeken. Voor de reeds genoemde medische vakterm myelofibrosis bijvoorbeeld, bestaan er 12 Engelse, 13 Duitse en 31 Franse synoniemen. En ook in onze taal woekert de termenkanker. Een Nederlandse all risk-polis is hetzelfde als een Vlaamse omniumverzekering; vrijstelling, franchise en eigen risico betekenen in de verzekeringsbranche eveneens hetzelfde. Een huis-tuin-enkeukending als het meest verspreide type lichtschakelaar krijgt vier verschillende benamingen: kipschakelaar, wipschakelaar, tumbler en tuimelschakelaar. Om vaktechnische spraakverwarring te voorkomen houden het Belgisch Instituut voor Normalisatie (BIN) en het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) zich bezig met het normaliseren van technische woorden en vaktermen in het Nederlands. Samen met het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Taalunie werken zij binnen het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie (SaNT) aan de totstandkoming van een geïntegreerd Vlaams-Nederlands beleid op het gebied van de terminologie, wat moet leiden tot gelijke, genormaliseerde vaktalen in Noord en Zuid.
De drie in het SaNT samenwerkende organisaties leveren goed werk, maar de door hen erkende terminologielijsten zouden meer bekend moeten worden gemaakt en het gebruik van de genormaliseerde termen zou meer gestimuleerd en bevorderd moeten worden. Voorts zouden de leden van het SaNT er bij de overheid op kunnen aandringen om meer geld uit te trekken voor de realisatie van centrale, makkelijk toegankelijke computergestuurde databanken met geüniformiseerde Nederlandse vakterminologieën, die permanent up-to-date worden gehouden en ingeschakeld kunnen worden in vertaalsystemen. Men kan daarvoor denken aan het verder uitbouwen van Eurodicautom, waarbij samenwerking met universiteiten en wetenschappelijke instituten, overheidsinstellingen, grote bedrijven en uitgeverijen zeer nuttig kan zijn.
Ter afsluiting van dit pleidooi voor Nederlandse vakterminologieën nog een bredere maatschappelijke overweging. Investeren in eentalige en meertalige terminologische woordenboeken en gegevensbanken levert niet alleen praktische voordelen op voor de betreffende vakgebieden zelf, maar is ook een investering in
| |
| |
de democratie. Beter communiceren in en over wetenschap en techniek, bestuur en commercie is immers in het belang van alle leden van de gemeenschap.
| |
Bibliografie van de gebruikte literatuur:
r.a. blondeau, Wetenschap in de taal der Vlamingen, Reinaert-Het Volk, Gent, 1992.
g. bodifée, ‘Wonder en is gheen wonder’, in Standaard der Letteren 4, 1992.
a. grypdonck (red.), Nederlands als taal van de wetenschap, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1985.
r. haeseryn (red.), Vakterminologie in het Nederlands, Handelingen van het Derde Nederlandse Taalcongres van de Vereniging Algemeen Nederlands, Brussel, 1989.
w. haeseryn, Terminologie, Nederlandse Taalunie Voorzetten 2, Wolters-Noordhoff, Groningen & Wolters, Leuven, 1985.
g. janssens, ‘De relatie algemene woordenschat/vaktaalwoordenschat en de implicaties voor de lexicografie’ in De nieuwe taalgids 81-2, 1988, pp. 161-170.
Onze Taal, Maandblad van het Genootschap Onze Taal, nummer 6, 1992.
l. van de poll, Bibliografie van lijsten met Nederlandstalige vakterminologie, Nederlandse Taalunie Voorzetten 18, Stichting Bibliographia Neerlandica, 's-Gravenhage, 1988.
j.m.m. ritzen, ‘De rol van het Nederlands in de wetenschappelijke communicatie’, in Nachbarsprache Niederlandisch 6-1, München, 1991, pp. 19-22.
r. temmerman, F. SIMONIS & l. luyten, Terminologie, Acco Leuven / Amersfoort, 1990.
w. de vroomen (red.), ‘Terminologie in het Nederlandse taalgebied’, Nederlandse Taalunie Voorzetten 32, Stichting Bibliographia Neerlandica, 's-Gravenhage, 1990.
|
|