| |
| |
| |
Willem I, koning der Nederlanden (1772-1843).
| |
| |
| |
Willem I nu
C.A. Tamse
C.A. TAMSE
werd in 1937 geboren in Zwolle. Studeerde geschiedenis aan de R.U. Utrecht en promoveerde aan de R.U. Groningen (1973). Is universitair hoofddocent Politieke en Diplomatieke Geschiedenis aan de R.U. Groningen. Publiceerde o.a. ‘Nederland en België in Europa’ (1973); ‘Die Beziehungen zwischen den Niederlanden und Luxemburg im 19. und 20. Jahrhundert (samen met G. Trausch, 1991); ‘Staats- en natievorming in Willem I's koninkrijk 1815-1830’ (samen met E. Witte, 1992) en ‘Koningin Wilhelmina’ in ‘Maatstaf’ (december 1992).
Adres: Potgieterlaan 12, NL-9752 EX Haren (Gron.)
‘Willem vergeet zijn dooden niet’ aldus een inscriptie op het protestantse kerkhof van Kortzele. Dat er voor de koning van Noord en Zuid (1815-1830) op zijn beurt steeds historisch leven na de dood bestaan heeft, maakt een enkele blik op de boekenkast reeds duidelijk. Zijn poging tot staats- en natievorming die het hele gebied van de huidige Benelux omvatte, verklaart die voortdurende belangstelling. Het was immers de meest omvattende poging die er op dat gebied ooit in de Lage Landen ondernomen is. Maar als men zich afvraagt welk beeld de huidige geschiedschrijving zich van hem maakt, dan blijkt dat behoorlijk af te wijken van wat enkele decennia geleden gangbaar was. Is dit de consequentie van ons veranderd historisch besef of van het voortgaande onderzoek?
Over het moderne historische besef schreef P.B.M. Blaas onlangs een interessant essay. Het komt er op neer, dat het huidige historische besef weinig belangstelling toont voor grote mannen in de geschiedenis. De trendsetters in de geschiedschrijving richten hun aandacht nu liever op de kleine man of vrouw en het dagelijks leven in het verleden. Hun belangstelling is verschoven van de bekende historische figuren en gebeurtenissen naar de underdog, de minderheden, de gecriminaliseerden en de landverraders.
Afgezien daarvan is de geschiedschrijving ook op haar hoede voor het anachronisme. Dat houdt globaal in, dat zij ervoor waakt om de eigen tijd op het verleden te projecteren. Zij beseft het gevaar om ter rechtvaardiging van het verleden het heden als eerbiedwaardige getuige op te roepen. Dat was vroeger wel anders. Ter rechtvaardiging van de twee zwakke staten waarin Willem I's koninkrijk van Noord en Zuid uiteengevallen was, stelden Belgische en Nederlandse auteurs het destijds voor alsof de scheiding van 1830 onvermijdelijk was. Zo werd Willems rijk in de nationale geschiedschrijving een eigenaardige tussenfase die duurde tot de Revolutie van 1830 het historische toneel schoonveegde ten gunste van twee nationale staten. Dank zij 1830 kon de nationale geschieden- | |
| |
schrijving weer werken met de haar vertrouwde uitgangspunten en geografische kaders. De onhandige politiek van Willem I had, volgens de Belgische en Nederlandse scholen van nationale historiografie, er het hare toe bijgedragen om de breuk tussen Noord en Zuid te provoceren. Die breuk was op zichzelf zo natuurlijk, dat zij niet betreurd hoefde te worden.
De persoon van Willem I was verder dermate nauw verweven met de geschiedenis van zijn rijk, dat hij meestal centraal stond in het geschiedverhaal. Liberale, katholieke en orthodox-protestantse geschiedschrijvers beoordeelden hem op grond van de voorstellingen die, retrospectief, in hun kringen leefden. De autocratische opvattingen en de centralistische pretenties van de koning maakten dat ook latere interpretaties de periode als zijn one man show afschilderden. Daarom was het belangrijk de persoon te typeren. De Amsterdamse hoogleraar Goslinga (1884-1961), bijvoorbeeld, herleidde in 1918 Willems geestelijke wortels tot de ongeloofsleer van de Verlichting en de verlichte despotie. Jan Romein zag in hem een ‘Hollandse Napoleon’ en bovendien ook ‘een koopman in koningsgewaad’ (1938). E.H. Kossmann echter meende in hem de trekken te mogen zien van Franse vorstelijke autocraten met merkwaardig burgerlijke trekken zoals Lodewijk Philips en Napoleon III (1976). Niek van Sas, tenslotte, poneerde dat Willem I zich niet aan de hem toegedachte, afstandelijke rol hield, en evenals een Amerikaanse president midden in het staatkundige leven stond en toch onschendbaarheid genoot (1981).
Met de laatste typeringen zijn wij al aangeland bij onze eigen tijd. Voordat wij de huidige inzichten bespreken, wil ik nog even herinneren aan auteurs die de scheiding van 1830 wel betreurden, namelijk de Groot-Nederlandse geschiedschrijvers. Zoals bekend keerde C. Gerretson zich in 1926 tegen de miskenning van Willem I en typeerde P. Geyl hem in dat jaar als strijder voor de Nederlandse stam in Vlaanderen. Het was een blijk van de opwaardering die niet alleen 's konings taalpolitiek in positieve herinnering riep, maar hem ook een alomvattende integratiepolitiek toeschreef die kerken, kanalen, kolonies, banken, beurzen, havens, industrieën en scholen omvatte. De waardering voor Willem I en zijn rijk was trouwens gaan toenemen sinds Colenbranders grote bronnenpublikatie Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 vanaf 1917 ging verschijnen. In plaats van de onhandige autocraat die zijn eigen val bewerkte door zijn onbegrip voor het Belgische en Nederlandse nationale karakter en zijn verzet tegen de politieke emancipatie van liberalen en katholieken, werd Willem I de miskende voorvechter van de bedreigde Nederlandse cultuur en de met economisch inzicht begiftigde vorst die een uniek integratieprogramma probeerde te realiseren.
Ook deze tijd ligt al weer ver achter ons. De huidige Belgische en Nederlandse historici proberen niet op anachronistische manier de Belgische of Nederlandse nationale staat met hun interpretaties te rechtvaardigen of Willems koninkrijk in Groot-Nederlandse geest te idealiseren en de koning een 20e-eeuws integratiebeleid toe te schrijven. Willems rijk bezit voor hen geringe actualiteit. Als zij het bestuderen komt dat omdat het zo'n belangwekkende variant vormt van Europese Restauratie.
| |
Een nieuw geschiedbeeld
De recente herziening van het geschiedbeeld
| |
| |
kan men globaal gesproken herleiden tot het ‘Colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945’ dat in 1980 in Brussel plaatsvond. In de Acta daarvan verschenen een aantal belangrijke artikelen waarin het geschiedbeeld herzien werd; deze lijnen werden doorgetrokken in onder andere het themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis ‘Natievorming van België en Nederland in de 19e eeuw’ (1982). Daarna vatte J.A. Bornewasser in deel 11 van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1983) in een tweetal artikelen de revisionistische interpretaties samen waarin zijn onderzoek over de tijd van Willem I had geresulteerd. Afgezien daarvan had E.H. Kossmann in zijn Lage Landen evenwichtig zowel de systeembouw als de inconsistenties in Willem I's bewind geschetst, terwijl Tamse met De monarchie in Nederland poogde zowel Willem I's koningschap als het historische fenomeen als zodanig meer in het centrum van wetenschappelijke belangstelling te plaatsen (1980). Zowel toen als later droegen ook Herman Amersfoort, Ellinoor Bergvelt, Luc François, Wantje Fritschy, Paul Janssens, Julienne Laureyssens, Joke Roelevink, Niek van Sas, Hans de Valk, Arthur Vermeersch, Els Witte, Ids Worst en Auke van der Woud met publikaties bij aan het veranderend geschiedbeeld van de periode. Tijdens een druk bezocht colloquium aan de Vrije Universiteit van Brussel werden in 1991 door hen een aantal belangrijke thema's aan de orde gesteld en in 1992 gepubliceerd onder de titel Staats- en natievorming in Willem I's koninkrijk, zodat er nu een handzaam overzicht bestaat van de huidige stand van geschiedschrijving.
Dit alles leidt tot een genuanceerd en relativerend beeld waarin zowel de innoverende als de ouderwetse trekken van de vorst en zijn beleid tot hun recht komen. Om te beginnen wordt Willems rijk nu beschouwd als de Lage Landenvariant van de Europese Restauratie. Het was een bijzondere fase van de Belgische en Nederlandse geschiedenis waarin een autocratische vorst en een gecentraliseerde staat een natievormend beleid voerden teneinde staat en dynastie in een nationale samenleving te laten wortelen. Een aantal natievormende initiatieven had evenwel geen unificerende, maar juist een desintegrerende werking. Verder wordt erop gewezen, dat belangrijke beleidsgebieden als financiële instellingen, pers en beeldende kunsten geen deel van de integrerende aanpak uitmaakten. Niettemin luidt de algemene conclusie, dat het bewind niet bij voorbaat tot mislukking was gedoemd. Uit de Groot-Nederlandse staat had wel degelijk een Groot-Nederlandse natie kunnen ontstaan, zoals in de Groot-Pruisische staat tenslotte Pruisisch-Duits nationaal gevoel ontstond.
De gezagscrises die het koninkrijk in 1829 en 1830 doormaakte, worden in deze interpretatie dan ook niet gezien als ontbindingsverschijnselen, maar als groeistuipen, en als blijken van de vernieuwingstendensen in Noord en Zuid die in potentie leidden naar de liberale staat. In constitutioneel opzicht namelijk wees het koninkrijk naar een liberale politieke toekomst met een door ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair stelsel beperkte koninklijke macht. Binnen Willems rijk stonden België en Nederland dan ook niet over de hele lijn tegenover elkaar. En bij een verdergaande liberalisering zouden de politieke opposanten uit de twee landsdelen elkaar zeker hebben kunnen vinden. In de tendens tot liberalisering lag namelijk een belangrijke potentiële verbindingsschakel tussen Noord en Zuid.
Volgens deze opvattingen hoeven wij Willems koninkrijk dus niet meer te beschouwen als een onvruchtbare tussenperiode of als een valse start. Het was een tijd met een eigen betekenis en eigen potenties. De onvoorzienbare gebeurtenissen van 1830 maakten een eind aan de potentieel integrerende ontwikkelingen in staat en samenleving, economie en cultuur. Dat nam overigens niet weg dat ook na het uiteenvallen van het rijk de periode 1815-1840 betekenis behield als de eerste parlementaire en journalistieke school die de twee elites doorliepen - afgezien van de langdurige financieel-economische effecten van Willems regering.
Zoals gezegd voerde Willem I een natievormend bewind teneinde de verdeeldheid in de samenleving door middel van overheidsmaatregelen op te heffen. Zo zou de staat in de saam- | |
| |
horigheid van de burgers gaan wortelen. De unificerende regeringspolitiek verkreeg trouwens pas geleidelijk en door de jaren heen een duidelijke gestalte. Zij groeide nooit uit tot een volledig geïntegreerd systeem waarvan alle onderdelen goed op elkaar waren afgestemd. Afgezien daarvan kon de toenmalige overheid natuurlijk niet op dezelfde indringende wijze de samenleving sturen als in de 20e eeuw mogelijk werd.
Maar in ieder geval nam de regering op het gebied van handel en industrie, bankwezen en infrastructuur, onderwijs en kerken, taal en landsverdediging natievormende initiatieven die op een aantal belangrijke punten tot verzet leidden. Zij sloegen dus in hun tegendeel om en waren in hun consequenties dan ook zeer tweeslachtig. De dubbelzinnigheid van Willem I's regering wordt trouwens nog duidelijker tegen de achtergrond van het dilemma van de Europese Restauratie, namelijk de keuze tussen gezag en vrijheid.
| |
Koningschap met Achilleshiel
In Willems land manifesteerde zich de kloof tussen gezag en vrijheid in de spanning tussen de overheersende politieke rol van de koning en de wens naar politieke deelname van de elites. Dat was onvermijdelijk. Het rijk kende een duale grondwet waarin de macht van de vorst werd beperkt door het begrotingsrecht van de kamers en het initiatiefrecht van de tweede kamer. Daarmee was de machtsstrijd tussen koning en kamer gegeven. In het begrotingsrecht beschikte het parlement over een geducht wapen waarmee het staatshoofd gedwongen kon worden parlementaire verlangens in te willigen. De geleidelijke uitholling van de kroon lag in deze grondwet dus opgesloten; het was duidelijk dat Willem I of zijn opvolger de ontwikkeling naar het parlementaire stelsel niet blijvend konden blokkeren als zij zich hielden aan de constitutie.
Ook politiek-theoretisch was de positie van de koning niet sterk. Willem I beweerde weliswaar, dat zijn ambt ouder en daardoor superieur aan de grondwet was, maar hij kon geen bevredigend antwoord geven op de vraag waarop dat hoge ambt dan wel berustte. Daarom instrueerde hij zijn ministers in het parlement niet over dat onderwerp te discussiëren. In tegenstelling tot oude, reeds lang gevestigde Europese monarchieën was Willems koningschap nog zo jong, dat het zijn soevereiniteit niet op traditionele wijze van God kon afleiden. Maar beweerde hij dat zijn soevereiniteit hem door het volk was opgedragen, dan kwam hij uit op een oorspronkelijke volks-soevereiniteit. Dat kon natuurlijk niet. Als hij echter ontkende dat er ooit een overeenkomst tussen vorst en volk gesloten was waarbij de soevereiniteit definitief op hem was overgegaan, dan kwam zij in de lucht te hangen. Want waar kwam zij dan vandaan?
Er bestond met andere woorden een fundamentele onzekerheid over de koninklijke soevereiniteit die ook de legitimiteit van het bewind aantastte. Daarom veronderstelden enkele auteurs, dat Willems actieve, natievormende politiek ook bedoeld was om de onzekerheid over de legitimiteit van de regering te overstemmen. Met zijn daden meende Willem I dus een nieuwe legitimiteit te scheppen.
Naast de politieke theorie pleitte ook de politieke praktijk voor een actieve overheidspolitiek, omdat de Franse Revolutie en Napoleon op een aantal gebieden grote verwarring hadden gesticht. Het was een situatie die Hans de Valk in de colloquiumbundel van 1992 als volgt typeerde: ‘Willem I's bed was door de voorgaan- | |
| |
de regimes gespreid, maar het beddegoed lag flink door elkaar.’ De verwarde verhoudingen na de val van Napoleon in 1815 hadden van ieder staatshoofd dat over België of Nederland zou regeren daarom een energiek optreden vereist inzake de godsdiensten en de kerken, de opvoeding en het onderwijs en het gebruik van het Nederlands. Het ging hier om wezenlijke instrumenten van natievorming, sociale beheersing en verzoening van tegenstellingen.
Zoals gezegd wekte 's konings integratiebeleid buiten de financieel-economische sector breed verzet. Op zichzelf was die oppositie niet verwonderlijk, want overal in Europa hadden de Franse Revolutie en Napoleon onopgeloste problemen nagelaten aan hun opvolgers. Bij het oplossen daarvan moesten de vorsten van de Restauratie in heel Europa proberen de verlangens te verzoenen van conservatieven en progressieven. En omdat behoudsmensen en vooruitstrevenden niet alleen elkaar maar tegelijkertijd ook de vorst de macht in de staat betwistten, was regeren ook buiten Willems rijk een moeilijke en soms bovenmenselijke taak.
| |
Midden-Europese gerichtheid
Voor de Lage Landen-variant van de Europese Restauratie vormde de persoon van Willem I dan nog een extra complicatie. Willem I ging uit van verlicht Pruisisch en Duits gedachtengoed. Evenals zijn neef Frederik Willem III van Pruisen beschouwde hij zijn onderdanen als onmondige kinderen wier oppositie tegen hun landsvader eenvoudig ongepast was - onverschillig of het nu staatkundige dan wel godsdienstige aangelegenheden betrof. In zijn constitutionele denkbeelden stond de vorst dan ook dichter bij het Pruisische dan het Franse model - laat staan dat hij zich op het Britse oriënteerde. Het is echter onjuist om hem achterlijke ideeën toe te schrijven. Willems probleem bestond nu juist daarin, dat hij met volle overtuiging Midden-Europese staatkundige opvattingen aanhing in een West-Europees land. Op zijn eigen manier verhinderde hij daarmee dat het tijdens zijn regering kwam tot een keuze tussen vrijheid en gezag. Dat was een nalatigheid met grote gevolgen. Want had hij zijn regering tijdig geliberaliseerd en zijn troon daarmee van nieuwe loyaliteit voorzien, de staat zou de crises van 1829 en 1830 wellicht hebben overleefd. Het compromis tussen oud en nieuw was, zoals gezegd, niet bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Een en ander houdt in, dat de persoon van de koning weliswaar soms wat naar de achtergrond verschuift, maar zelden geheel weg te denken valt uit het verhaal van de jaren 1815-1830.
Over het blijvend belang van Willems regering voor het financieel-economische leven bestaat nog steeds een grote mate van overeenstemming, al heeft Auke van der Woud op het colloquium van 1991 betoogd, dat 's konings infrastructurele projecten het tegendeel van een natievormend patroon vertoonden, en zozeer het voordeel van de schatkist dienden, dat men er eerder kameralistische dan moderne economische ideeën achter kan vermoeden. Niettemin blijven andere auteurs tot nu toe van mening, dat Willem I als koning-koopman of kanalenkoning nog het meeste succes had. Zijn welvaartspolitiek beschouwen zij als een belangrijk instrument van natievorming en overheidslegitimering. Ondanks het feit dat Willem I bepaalde financieel-economische initiatieven niet direct nam ter wille van natievorming, concluderen zij toch, dat deze maatregelen bijdroegen tot het stabiele economische klimaat dat van zichzelf reeds unificerend werkte.
| |
Schaalvergroting in Europa
Ook in de buitenlandse politiek streefde Willem I naar welvaart en macht. Zijn buitenlands beleid was gericht op een sterke machtspositie te midden van de Europese grote mogendheden en op de uitbreiding van de buitenlandse handel. Als geestelijke erfgenaam van de 18e-eeuwse Nederlandse Patriotten probeerde Willem I namelijk ook na 1813 het verval van de Nederlandse politieke en economische macht te keren. In 1814 liet hij de grote mogendheden suggereren om hem namens Europa de opdracht te geven tussen Noord en Zuid een ‘union intime et complète’ te vormen. Hij meende aan het Nederlandse machtsverval een einde te kunnen maken door uitbreiding van gebied en bevolking. Vol trots poneerde minister
| |
| |
van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen in 1829, dat Willems rijk glansrijk de vergelijking kon doorstaan met de Republiek in haar beste dagen. Dat was natuurlijk overdreven. Maar het neemt niet weg, dat Willem I tot 1830 een zelfstandigheidspolitiek wist te voeren waarin hij steeds minder afhankelijk was van Britse protectie. Daarom voorzagen sommige Europese staatslieden destijds, dat het koninkrijk der Nederlanden in de toekomst Pruisen voorbij zou streven in de rangorde van Europese staten.
Willem I's bufferstaat aan de Franse noordgrens was evenwel niet bij machte tegenover een grote mogendheid met eigen militaire middelen zijn onafhankelijkheid te handhaven. Tenslotte werd elk van de erkende grote mogendheden geacht 150.000 man van de eerste linie in het veld te kunnen brengen, terwijl Willem I niet verder kwam dan 50.000 man. Vandaar dat de revisionistische interpretatie Willems rijk beschouwt als bijna een grote mogendheid en erop wijst dat de koning zelf zich verzette tegen het formele militaire onderscheid tussen kleine en grote landen en juist de grote economische betekenis van zijn rijk onderstreepte.
Een en ander neemt niet weg, dat Willem I's rijk in Europa een comfortabeler machtspositie innam dan de twee of eigenlijk drie zwakke staten waarin zijn rijk na de Belgische Revolutie uiteenviel. Van de machtsversnippering in de Lage Landen zouden de grote mogendheden nog vaak gebruik maken door België en Nederland tegen elkaar uit te spelen. Het was verder geen wonder, dat Belgische staatslieden als Rogier, Frère-Orban en Beernaert soms probeerden door middel van een economische unie of een militair akkoord met Nederland de sterke positie van Willem I's rijk te herstellen. Als oplossing voor de veiligheidsproblematiek van de Lage Landen genoot dat koninkrijk ook na zijn verdwijning kennelijk nog een goede naam.
| |
Conclusie
Tot welke conclusie leidt dit alles? Waarschijnlijk zal de voortgaande herziening van het geschiedbeeld ertoe leiden, dat Willem I's rijk in de toekomst algemeen zal worden beschouwd als een levensvatbare compromisoplossing voor de grote vraagstukken die niet alleen in de Nederlanden, maar ook in Europa op de agenda stonden. Het beeld van Willem I zelf zal ook verder genuanceerd worden naar mate de beperkingen van zijn gedachtenwereld duidelijker aan de dag treden en de rol van ministers en parlement duidelijker reliëf krijgt. Zowel het huidige historische perspectief als het voorgaande onderzoek zullen daaraan verder bijdragen. Maar is dat alles wat in dit verband erover kan worden gezegd? Kan ik hier besluiten met het ietwat weemoedig commentaar uit E.H. Kossmanns Lage Landen op Willem I's aftreden in 1840: ‘En zo ging hij heen, die de beste van de koningen van Nederland was en de origineelste van de Europese vorsten van de Restauratie.’ Of kan ik positiever eindigen als de klemtoon niet geheel meer op de mislukking hoeft te vallen?
Met zijn verlichte, dynastieke integratiestreven en zijn Restauratiedenkbeelden kan Willem I ons natuurlijk geen weg naar de toekomst wijzen. Toch blijft het verhaal boeien van de Oranjevorst die de politieke, economische en culturele belangen van de Lage Landen ook binnen Europa trachtte veilig te stellen. Hoewel hij daarnaar streefde op een voor onze tijd onnavolgbare manier, werpt het verhaal van zijn regering de vraag op of de Lage Landen nog steeds
| |
| |
niet veel belangen hebben die zij het beste gemeenschappelijk kunnen behartigen. Als wij bovendien van mening zouden zijn, dat de mogelijkheden voor politieke en economische samenwerking en culturele integratie in feite vandaag groter zijn dan ooit te voren in de geschiedenis van de Lage Landen, dan zou de studie van de problemen uit Willem I' s tijd ons tot een actuele conclusie kunnen voeren. De conclusie namelijk, dat die grote gemeenschappelijke belangen grote verplichtingen opleggen aan de nu levende generaties. Willem I die in tijd zo ver van ons af is komen te staan, zou ons dan toch nog iets behartigenswaardigs te zeggen hebben.
| |
Literatuur:
p.b.m. blaas, Anachronisme en historisch besef; momenten uit de ontwikkeling van het Europees historisch bewustzijn, 's-Gravenhage, 1988.
j.a. bornewasser, ‘De zelfstandige eenheidsstaat in de Noordelijke Nederlanden gegrondvest, 1813-1815’ en ‘Het koninkrijk der Nederlanden, 1815-1830’, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 11, Bussum, 1983, pp. 208-221 en pp. 223-278.
m. chappin en j.p. de valk, ‘Koning Willem I: een verlicht despoot?’, Documentatieblad werkgroep 18de eeuw, 49/50, 1981, pp. 84-109. Colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945, Acta, Gent, 1982.
c. gerretson, ‘Groen van Prinsterer’ in idem, Verzamelde werken, II, Baarn, 1974, pp. 223-238 en speciaal pp. 226-228.
p. geyl, ‘Hedendaagse beschouwingen over het verenigd koninkrijk van Willem I’, Eenheid en tweeheid in de Nederlanden, Lochem, 1946, pp. 34-57.
a. goslinga, Koning Willem I als verlicht despoot, Baarn, 1918.
e.h. kossmann, De Lage Landen, 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam, Brussel, 1976.
j. romein, ‘Willem de Eerste. Koning-koopman’ in j. en a. romein, Erflaters van onze beschaving, Amsterdam, Antwerpen, 1959, pp. 619-647.
n.c.f. van sas, ‘Het politiek bestel onder koning Willem I’ Documentatieblad werkgroep 18de eeuw, 49/50, 1981, pp. 109-134.
n.c.f. van sas, Onze natuurlijkste bondgenoot. Nederland, Engeland en Europa, 1813-1831, Groningen, 1985.
c.a. tamse ed., De monarchie in Nederland, Amsterdam, Brussel, 1980.
c.a tamse en e. witte, ‘Inleiding’ in idem ed., Staats- en natievorming in Willem I's koninkrijk (1815-1830), Brussel, Baarn, 1992, pp. 15-55.
e. witte ‘Wijzigingen in de Belgische elite in 1830’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 94, 1979, pp. 226-252.
e. witte, ‘Financiële aspecten van de Belgische revolutie, 1830-1831’, Colloquium Belgisch-Nederlandse betrekkingen, Acta, pp. 129-177.
|
|