| |
| |
| |
P.C Boutens(1870-1943)
| |
| |
| |
P.C. Boutens vijftig jaar na zijn dood
A.L. Sötemann
A.L. SÖTEMANN
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is Emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
Het wil begeerd zijn en genomen,
Het wil niet weggegeven zijn.
In 1955, twaalf jaar na het overlijden van P.C. Boutens, ruimde Victor E. van Vriesland in de derde druk van zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, 1100 -1900, niet minder dan zesendertig pagina's in voor zevenenvijftig van zijn verzen, bijna anderhalf maal zoveel als voor de meest illustere andere dichters uit het verleden en uit latere tijd. ‘Boutens is misschien de enige thans levende grote dichter, die men in vroeger tijden een meester genoemd zou hebben’, schreef M. Nijhoff in 1924. En hij getuigde van zijn ‘onbegrensde bewondering’ voor Boutens' beste verzen. Van Vriesland ‘acht het gepast, het omvangrijke oeuvre van Dr. P.C. Boutens met groten eerbied te naderen.’ En beiden wijzen zij op zijn ongeëvenaarde invloed op jongere dichters: ‘Het is onvoorstelbaar, een hoezeer andere, minder aesthetische en literaire taal zelfs goede dichters als Bloem, Keuls, A. Roland Holst geschreven zouden hebben [...] wanneer de invloed van de “poëtische taal” die Boutens schreef niet zo allesoverheersend geweest was. [...] De invloed zijner gedichten is veeleer een tijdverschijnsel geworden, zo algemeen, dat hij nauwelijks meer te onderkennen valt’, schrijft Van Vriesland. En Nijhoff is ervan overtuigd dat de nawerking van Boutens ook in de volgende generatie is aan te wijzen.
S. Vestdijk, behorend tot een later geslacht, roemt eveneens Boutens' ‘verbluffend technisch meesterschap, zonder enige virtuositeit om haar zelfs wille bedreven’ en karakteriseert diens laatste bundel, Tusschenspe-
| |
| |
len uit 1942, als een ‘waarlijk sublieme zwanenzang’, ‘een wedergeboorte, zooals men er niet vele aantreft in onze literatuur!’.
Verscheidene van zijn bundels werden dan ook meermalen - drie, vier keer - herdrukt. In de tweede helft van de jaren twintig evenwel leek aan zijn absoluut imperium een einde te komen: na 1926 verschenen er geen herdrukken meer, ook niet van de later verschenen bundels (behoudens een tweetal van de ‘zwanenzang’, en afgezien natuurlijk van het verbluffende en langdurige succes van het niet-karakteristieke Beatrijs, dat het tot zo'n veertig drukken bracht). In 1932 keert H. Marsman zich luidruchtig tegen ‘de schrille pathetische hysterie (de falsetstem, de namaakkristallijnen glans en klank), [...] het pronkerig aestheticisme’ van de Andries de Hoghe-verzen. Maar wel zou nog in de oorlogsjaren een bloemlezing uit eigen werk: Gegeven keur, binnen twee jaar vijfmaal gedrukt worden.
Sindsdien is Boutens een monument geworden waaraan vrijwel iedereen voorbijloopt: tussen 1943 en 1954 verschenen, subliem verzorgd door J. van Krimpen, de zeven delen Verzamelde werken, in 1959 een tweetal bloemlezingen, samengesteld door Adriaan Morrien en door Hans Warren, en ten slotte in 1968 nog eens twee delen Verzamelde lyriek dank zij de zorgen van Johan Polak. Verkocht werden deze nauwelijks, gelezen waarschijnlijk nog minder.
In de afgelopen vijfentwintig jaar is de volstrekte stilte gedaald over de eens zo vereerde dichter, zij het dat in deze periode een beperkt aantal studies over zijn werk is verschenen, waaronder vooral die van W. Blok met ere genoemd moeten worden. Het overtuigende bewijs van Boutens' totale eclips wordt geleverd door het zojuist verschenen, bijna 1000 bladzijden tellende, Nederlandse literatuur; Een geschiedenis, waarvan de redactie het niet nodig heeft gevonden een hoofdstukje te wijden aan de dichter die meer dan íemand anders het gezicht van de Nederlandse poëzie, en niet te vergeten: dat van de Nederlandse schrijversorganisaties, in de eerste decennia van deze eeuw heeft bepaald. Een onvergeeflijke omissie, naar mijn overtuiging.
Ter herdenking van Boutens' vijftigste sterfdag, op 14 maart 1993, heeft het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum een tentoonstelling ingericht over zijn leven en werk, en bij deze gelegenheid is een ‘Schrijversprentenboek’ verschenen onder redactie van Jan Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda en Joost van der Vleuten: Ik heb iets bijna schoons aanschouwd; Over leven en werk van P.C. Boutens, 1870-1943. Terzelfdertijd werd een bloemlezing uit de lyriek gepubliceerd, samengesteld door dezelfde redacteuren: Uit den ban van duur en tijd. (Ik vrees overigens dat de titel had moeten luiden Uit den ban van ruimte en tijd, overeenkomstig de tekst van een ‘Liedje van de straat’ in Bezonnen verzen: ‘O om 't vertrouwde pad dat leidt / Weg uit den ban van ruimte en tijd’.) Misschien dat deze verdienstelijke activiteiten ertoe bijdragen iets van een Boutens-revival teweeg te brengen, maar het moet onder ogen
| |
| |
worden gezien: woordkeus, stijl en thematiek van zijn poëzie zijn vreemd aan de huidige tijd, en Nederland is, in tegenstelling tot de omringende naties, niet een land dat zijn literaire erfgoed pleegt te koesteren.
Zingen, lief, is zich versteken
In een vindbaarheid zoo schoon!
Boutens schreef welbewust voor de weinigen: ‘Enkel kenbaar den gewijden’, in de vaste overtuiging dat de enkele ‘blijde pelgrims’ die de toegang zoeken, nooit zouden ontbreken. Een aristocratische christelijkplatonische geest, zelf een eeuwig pelgrim naar de absolute, buiten- en boven-aardse Schoonheid, vol weerzin en verachting zich afkerend van ‘het onbeschaafbaar volk’ met zijn ‘ijl gezwets’, zijn ‘loos gegil’:
Tot uwen eersten dienst en tijdlijkst heil.
Maar ondanks zijn wereld-afgewendheid was hij ook een man die zich het goede der aarde wèl liet smaken. Dank zij de niet-aflatende steun van vermogende aristocratische vrienden en zijn eigen financieel inzicht, woonde, at en dronk de dichter van niets-dan-het-zielsverlangen comfortabel en luxueus. Graag zat hij aan, in groter of kleiner kring, aan de vele diners te zijner ere, waar hij voortreffelijk sprak en zeer charmant kon zijn, maar dikwijls ook de conversatie domineerde met snijdende stem en kervend commentaar. Een van de talloze verhalen over de ongeëvenaarde vlerkerigheid die hij daarbij ten toon kon spreiden: ‘Mevrouwtje, mevrouwtje! Wáár hebt u dat wijntje gekocht? Daar kan ik ook best 's een ankertje van nemen! Dat kan nooit dúúr geweest zijn!’ Maar anderzijds was hij een gul en royaal gastheer voor de vrienden die hij zeer geregeld om zijn tafel verzamelde en waarbij hij wel een ãnder wijntje schonk, om van de edele sigaren na afloop niet te spreken.
Boutens was notoir op de penning om het zacht te zeggen. Hij wist bij wijze van spreken geld uit de rots te slaan. Een van de geliefde middelen daartoe was, dat hij van door hem geschreven en vertaalde, of van in zijn opdracht gedrukte boeken zeer luxueus uitgevoerde exemplaren liet maken en die voor een hoog bedrag aan de man bracht. Maar anderzijds alweer kon hij zijn financieel genie belangeloos in dienst stellen van een vriend: met grote toewijding heeft hij zich langdurig ingespannen om de geldelijke warboel waarin zijn vriend Van Deyssel verzeild was, te ontrafelen en hem op het rechte spoor te brengen.
Zijn oordeel over collega's was vaak meedogenloos: hij leek er behagen in te scheppen ze, liefst en plein public, voor schut te zetten (over de romancier Herman Robbers: ‘Een bráve man; hij zou mijn sigáren afstoffen!’). ‘Maar’, zegt Van Vriesland, ‘als hij je mocht was hij erg aardig’. En met dezelfde Robbers en enkele anderen richtte hij in 1905 de Vereeniging van Letterkundigen op, die zich de materiële en juridische belangenbehartiging van auteurs ten doel stelde. Als opvolger van Van Deyssel was hij van 1918 tot 1943 de dictatoriaal optredende voorzitter van de VVL. In 1931 werd op zijn initiatief het Nederlands PEN-Centrum opgericht,
| |
| |
waarvan hij eveneens het voorzitterschap bekleedde en later ere-voorzitter werd. Hij was penningmeester van het Ondersteuningsfonds van de VVL en oprichter, in 1919, van het Willem Kloos-fonds dat eveneens schrijvers financieel bijstond; hij benaderde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om geldelijke steun te krijgen voor mede-auteurs. Kortom, als geen ander heeft Boutens vrijwel levenslang op de bres gestaan, niet alleen voor zijn eigen belangen, maar in even sterke mate voor die van zijn collega-schrijvers. Als er in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog íemand is geweest die de-schrijver-als-publieke-figuur impersoneerde, dan was hij het.
Een vat vol tegenstrijdigheids. ‘Een grote gek’, volgens Van Vriesland, die hem goed gekend heeft: ‘ik zeg het met alle eerbied en bewondering, [...] een excentriek. Daar kijkt in Engeland niemand van op, maar in Holland wel.’
In meesterlijk gehanteerde rijmloze vijfvoetige jamben, in gaaf gebouwde zinnen, waarvan de eerste zich uitstrekt over zeventien regels, schrijft Boutens in zijn vers ‘Aan Willem Kloos’ dat deze het is geweest die hem de ware poëzie openbaarde. ‘In lange teugen dronk [ik] den nieuwen wijn / Van uw doorgulde geestdrift’:
Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem
Blindlings vooruit en stond aan de' oever der
Oneindigheid, gelijk een kind voor 't eerst
Over den rand van 't duin de zomerzee
Maar de dichter die zijn stempel wezenlijk drukte op Boutens' eigen werk was de stralendste der Tachtigers, Herman Gorter. In de bundel Verzen uit 1898 staan regels die Gorter vergeten had zèlf te schrijven, zoals: ‘Een jong gerucht stond naast ons, zeî een woord / Zacht in ons ooren en ging toen voort.’ Veel meer dan de Mei evenwel is het de poëzie uit Gorters Verzen van 1890 waarin Boutens zich drenkte. In zijn pogen om de meest onmiddellijke, tastbare, sensuele zintuiglijkheid in woorden onder te brengen, smeedde Gorter ontelbare nieuwe samenstellingen: ‘handblanke, lachtande, trantele koningin’, ‘de straalpralende dag’, ‘goudzondoorgloedend miststrooigoud’ en vele tientallen andere. Hierin nu volgde Boutens hem na, maar wat bij Gorter regelrecht voortkwam uit gedreven hartstocht, werd bij hem een geraffineerd toegepast esthetisch procédé, dat een van de sjibbolets werd van zijn werk, destijds mateloos bewonderd en nu ervaren als bij uitstek gekunsteld, een van de hinderpalen voor de appreciatie van zijn poëzie.
Anderzijds ging Boutens in de leer bij de Engelsen: hij werd en bleef, zoals Van Vriesland terecht stelt, een Nederlandse Prerafaëliet, in het voetspoor van, vooral, Dante Gabriel Rossetti, van wie hij vijf gedichten
| |
| |
meesterlijk vertaalde en in eerste instantie als luxueuze privé-uitgave publiceerde. Subtiel opererend met verfijnde klankeffecten, een bewonderenswaardige variëteit van strofevormen hanterend, met uiterste beheersing en schijnbaar volmaakt gemak de meest gecompliceerde zinnen harmonisch over lange reeksen strenge versregels vlijend, bedreef hij zijn ‘esthetisch avontuur’. Het vergt heel wat inspanning om deze complexe taalhantering te volgen: op de hedendaagse lezer maakt zij vaak een ãl te artificiële, afstandelijke indruk, niet in de laatste plaats ook omdat Boutens graag fraai-archaïserende constructies en woorden gebruikte, en daarenboven doordesemd was met de taal en de beelden uit de Statenbijbel, meegebracht uit zijn strikt-calvinistische ouderlijk milieu: ‘Vader, wiens strenge stem gebood of bad’. En ook dit element werkt helaas vervreemdend en stuit op onwetendheid en onbegrip bij veel lezers van nu.
Het enige punt waarop Boutens soms tekortschiet, is zijn niet vlekkeloze gevoel voor het ritme van het vers: zijn gedichten willen nogal eens nodeloos horten door ‘scheve’ accenten en door hinderlijk ontbrekende of juist overtollige syllaben.
Op het Middelburgs gymnasium al geraakte Boutens in de ban van Plato - eens en voorgoed. Eigener beweging maakte de briljante leerling, toen al, een vertaling van het Symposion. Aan de ene kant moet hij, sterk tot beschouwelijkheid geneigd, gefascineerd geweest zijn door de sublieme metafysica: de verheerlijking van de absolute, buiten- en boven-aardse Schoonheid waarvan de wereld slechts een onvolmaakte afschaduwing biedt:
Wij de geroepen getuigen van wankellooze verschijnslen
staamlend de tijdlijke namen van ongelijkwaardige beelden
naar den verschemerden weêrschijn van onze voorbijgaande oogen
hier in de wankele spiegels van niet te benaderen schoonheid
De dichter, de belijder van ‘de religie der Schoonheid’, kan niet anders zingen dan in aanduidingen, in symbolen. Zijn hoogste verworvenheid reikt niet verder dan ‘'t Lied dat alles bijna / Zegt!’. Het is hem nu eenmaal niet gegeven te spreken ‘Zonder smet van taal of teeken’ - dat is voorbehouden aan God.
Het ligt voor de hand dat een zodanige volstrekte gerichtheid op het buitenwereldse resulteert in een poëzie die niet aanspreekt op het direct menselijke, het ãl te menselijke zal Boutens hebben gevonden. Karel van de Woestijne erkent weliswaar ‘dat het verfoeilijk [is] Boutens voor te stellen als louter geest. Weinigen immers hebben blijk gegeven van fijnere en kieschere, soms haast smartelijk-gespannen zinnelijkheid’, maar desondanks komt hij tot de conclusie dat ‘de zeer echte en zeer hooge schoonheid’ van de bundel Carmina er een is ‘van eerder intellectuëele, van haast cerebrale
De exclusieve gerichtheid op de ziel, de afwezigheid van bloedwarme doorleefdheid, is wat Boutens het meest verweten is, al zegt J.C. Bloem - de ‘dichter van het hart’ bij uitstek - daarover: ‘Wat in zijn minder geslaagde gedichten wel eens als gebrek aan hart aandoet, is in zijn beste overmaat van ziel, een haken naar, een dwalen langs oneindig verdere
| |
| |
grenzen dan de gebieden waarin onze dagelijksheid zich afspeelt.’ Intussen is het niet onbegrijpelijk dat in een haast volstrekt a-metafysische tijd als de onze Boutens' verzen geen direct appèl doen op heel wat lezers. Het moet worden toegegeven: verzen als het aangrijpende ‘Lethe’ uit de bundel Stemmen zijn eerder uitzondering dan regel in Boutens' oeuvre:
‘O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen, -
Wie zal in slaap u sussen
‘Mijn voet kan vóor den avondval
Wil een den weg mij wijzen
‘Wie over 't brandend blind bazalt
Hier volstaat het als de lezer weet dat in de Oudheid de Lethe de stroom der vergetelheid was, maar zoals haast vanzelf spreekt: de classicus Boutens (hij promoveerde cum laude in 1899) zinspeelt in zijn werk bij voortduring op de Griekse wereld en haar literatuur en ook dit vormt voor veel huidige lezers een struikelblok bij hun lectuur. Een groot deel van zijn energie besteedde hij trouwens aan de vertaling van Griekse auteurs. Naast Plato aan Aeschylus, Sophocles, Homerus en Sappho, aan welke laatste hij ook een indrukwekkende ‘Ode’ wijdde, geschreven in sapfische strofen:
Zuster! Nimmermeer door den breuk der heemlen
Zal éen ziel als gij uit den afgrond stijgen,
Zingen naakt en schoon voor het aangezicht der
In Plato was het overigens niet alleen de sublieme metafysica die Boutens fascineerde: hij vond bij hem óók de legitimatie van zijn homosexualiteit. In die tijden was de gelijkgeslachtelijke liefde allerminst een algemeen geaccepteerde zaak. Boutens heeft zich er dan ook altijd voor gehoed er in zijn poëzie openlijk voor uit te komen dat de geliefde een man was. Maar het spreekt vanzelf dat juist die noodzaak tot verzwijgen een uiterst belangrijke impuls heeft geleverd en dat deze gerichtheid van zijn affecties ondergronds een grote rol heeft gespeeld in zijn gedichten. Wie erop gespitst is, zal dat zonder moeite onderkennen. Dat hij Sappho toespreekt als ‘Zuster’ bijvoorbeeld, heeft op zijn minst een dubbele achtergrond: niet alleen als dichteres is ze dat, maar evenzeer in haar liefdesdrang.
| |
| |
De veroordeling van Oscar Wilde tot twee jaar dwangarbeid, in 1895, en zijn treurige levenseinde maakten een verpletterende indruk. Wilde was een nóg excentrieker man dan Boutens zelf, maar zonder twijfel iemand met wie hij zich in veel opzichten verwant voelde. Het is dan ook geen incident maar een postuum getuigenis van loyaliteit jegens de ongelukkige gelijkgeaarde confrère, dat Boutens in de jaren 1909 tot 1914 vijf vertalingen van Wilde liet verschijnen. En hetzelfde geldt voor zijn privé-uitgave in 1908 van de Poems van Wildes bedenkelijke vriend Lord Alfred Douglas - ‘obviously mad’, volgens Max Beerbohm -, een weinig indrukwekkend dichter, maar wel een die in zijn vers ‘The two loves’ dorst te schrijven: ‘I am the love that dare not speak its name’. In Boutens' eigen leven deed zich een tragedie voor: in 1908 pleegde de Delftse student J.S. van Drooge zelfmoord nadat Boutens onhebbelijk had gereageerd op de toezending van enkele door hem geschreven gedichten. Boutens zag zich als verantwoordelijk voor die dood en transformeerde deze schokkende ervaring tot poëzie: als Strofen van Andries de Hoghe, zogenaamd het werk van een jonggestorvene, publiceerde hij onder het mom van ‘tekstbezorger’ een reeks gedichten waarin de homosexualiteit een zeer herkenbaar thema is. Boutens zelf heeft levenslang ontkend de auteur te zijn van deze verzen, maar W. Blok heeft aangetoond dat het om werk van zijn eigen hand gaat. De Strofen, later nog aangevuld met andere gedichten, moeten gezien worden als het resultaat van een verhulde boetedoening in de vorm van een gedeeltelijke identificatie met het slachtoffer.
Boutens is een heel complexe figuur die even complexe verzen heeft geschreven. Een lezer moet bereid zijn zich aanzienlijke inspanningen te getroosten om de kloof die de dichter en zijn werk scheidt van onze eigen tijd, te overbruggen; ik heb het bij herhaling vastgesteld. Maar zijn beste werk beloont die moeite rijkelijk. Er kan naar mijn vaste overtuiging niet anders gezegd worden dan dat hij een van de groten is onder onze dichters. Het prachtige gedicht ‘Rekenschap’ uit de laatste bundel eindigt:
En zij zij klein, mij blijft een hoop,
Dat als ik uit vertraagden loop
Voorgoed mij eindlijk nedervlij,
In liefde éen ziel mij zij nabij
Om bij het vredig avondduistren
Geboeid in aandacht te beluistren
Den eigen blijden zwanezang
Waartoe ik al de jaren lang
Het schoonst dat bleef onuitgezegd
In stillen schroom heb opgelegd.
Niet alleen Boutens' werkelijke ‘zwanezang’: het sublieme gedicht ‘Het geheim’, dat na zijn dood werd aangetroffen in zijn schrijfmachine, maar daarnaast nog vele andere van zijn verzen, zijn onze ‘geboeide aandacht’ meer dan ruimschoots waard.
|
|