| |
| |
| |
Willem Elsschot (1882-1960). (Foto Hans Roest).
| |
| |
| |
De kwaliteit van de geut
Brieven van Willem Elsschot
Pierre H. Dubois
PIERRE H. DUBOIS
werd geboren in 1917 in Amsterdam. Was hoofd redactie ‘Kunst en Letteren’ van het dagblad ‘Het Vaderland’. Publiceerde proza, poëzie, essays en een biografie over Marcellus Emants. Is redacteur van de ‘OEuvres Complètes de Madame de Charrière/Isabelle van Zuylen’ en publiceerde samen met zijn vrouw Simone Dubois ‘Zonder vaandel. Belle van Zuylen, een biografie’ (1993).
Adres: Thorbeckelaan 551, NL-2564 CD Den Haag
In een omvangrijk boekdeel van meer dan 1200 bladzijden heeft Vic van der Reijt, met medewerking van Lidewijde Paris, de brieven bijeengebracht van Willem Elsschot, - een onderneming waartoe, onder anderen door Adèle de Ridder, dochter van Willem Elsschot, al dertig jaar geleden pogingen werden ondernomen en waarnaar door de bewonderaars van de schrijver (en dat zijn er velen) met verlangen werd uitgezien.
De uitgave is, blijkens de Verantwoording, een zogenaamde ‘leeseditie’. De samenstellers willen daarmee te kennen geven dat een wetenschappelijke editie niet mogelijk was omdat de originelen niet altijd beschikbaar waren; alles wat tot dusver bekend is, is dat op grond van hetzij originelen, hetzij kopieën, doorslagen of, al of niet betrouwbare, afschriften. Daarbij is nog niet alles onderzocht en zo is met name het archief van de oudste zoon Walther de Ridder nog niet geordend, zodat niet is uitgesloten dat alsnog brieven en documenten boven water komen. Op basis van in de verantwoording omschreven normen zijn voorts slechts in beperkte mate brieven van correspondenten opgenomen; er kan dus niet worden gesproken van een ‘correspondentie’. Voor het overige zijn er nauwgezette regels toegepast om de betrouwbaarheid te garanderen van deze wat Elsschot betreft tot op dit moment zo compleet mogelijke verzameling.
Liefhebbers hebben nu dus de mogelijkheid om in elk geval naast het verzamelde werk de auteur als briefschrijver te leren kennen. Van dit verzamelde werk bestaat overigens evenmin een wetenschappelijk-verantwoorde editie en met name deze verzameling brieven maakt duidelijk dat
| |
| |
de auteur zo onophoudelijk in de weer is geweest met verbeteringen en veranderingen in de teksten van proza zowel als zijn gedichten dat een dergelijke uitgave hoogst wenselijk lijkt. Maar dit ter zijde.
Als ik zeg ‘liefhebbers’, vergt dat een nadere precisering. De aard van de brieven van Willem Elsschot is namelijk een andere als die van bijvoorbeeld Flaubert of Kafka, Belle van Zuylen of Vincent van Gogh, schrijvers die de brief als voermiddel gebruikten voor de verwoording van gevoelens en gedachten en niet hoofdzakelijk als loutere mededeling of reactie op mededelingen van hun correspondenten. Weliswaar is dat bij geen enkele briefschrijver zo uitdrukkelijk en exclusief het geval, maar er bestaat toch een onmiskenbaar verschil tussen twee typen briefschrijvers: zij voor wie de brief een vorm van zelf-expressie is, en degenen die haar vooral als een zakelijk communicatiemiddel beschouwen. In het eerste geval kunnen de brieven als zelfstandig deel van het oeuvre worden gelezen - al zijn verklarende toelichtingen ook dan onontbeerlijk - en is er sprake van epistolaire literatuur. In het andere geval vormt speciale belangstelling van de lezer voor het werk en de biografie van een bepaald auteur een voorwaarde voor de juiste waardering. Die auteur is namelijk niet expressis verbis een epistolaire natuur, zelfs al schrijft hij mooie en indrukwekkende brieven. Bij hem gaat het dan voornamelijk om de brief als literair, literairhistorisch of biografisch document, dat dan natuurlijk ook in alle drie de gevallen van waarde kan zijn.
Elsschots brieven behoren tot deze laatste categorie; zij hebben deze onderscheiden waarden en wie zich voor het werk en de persoon van Elsschot interesseert, kan er niet omheen; voor hem is de uitgave van elementair belang. Het verbaast dan ook in de samenvatting van een bespreking in NRC/Handelsblad, al in de week van verschijning, te lezen: ‘Zijn correspondentie bevat nauwelijks openhartige uitspraken en is voor een groot deel gewijd aan gehakketak over honoraria, percentages en mogelijke vertalingen. De literaire waarde is gering. Niet de brieven van de schrijver Elsschot zijn uitgegeven, maar die van de zakenman Alfons de Ridder’. Aanvechtbare uitspraken, die een aantal voorname aspekten van persoon en schrijverschap van Willem Elsschot al te gemakkelijk over het hoofd zien. Deze brieven, van wie zij ook mogen zijn, van Elsschot of van De Ridder (ik kom daar aanstonds nog op terug), zijn onverbrekelijk met oeuvre en biografie verbonden, en niet eens zo heel verschillend van bijvoorbeeld die van Couperus, wiens brieven hun waarde ook lang niet allemaal ontlenen aan de literatuur als zelf-expressie
Elsschot was geen veelschrijver, als prozaïst noch als dichter, en hij was iemand met een conceptie van schrijven die in alle gevallen waarin de pen werd gehanteerd een stilistische vormgeving zocht, waarvan de kracht in nauwkeurigheid en beknoptheid lag, en die liever één dan twee woorden gebruikte. Daarin schuilt, onder andere hoedanigheden, zijn meesterschap. ‘Hij bemint als een moeder en stelt vast als een deurwaarder’, zoals
| |
| |
Carmiggelt een uitspraak van Louis-Paul Boon aanhaalde, waarin dat treffend wordt geresumeerd.
Zó vindt men hem ook terug in zijn brieven: die van de schrijver en die van de zakenman, van Elsschot en van Alfons de Ridder. Het lijkt wel leuk om die tegenstelling te formuleren, alsof het om twee tegenover elkaar staande persoonlijkheden ging, maar wie die twee scheiden en niet alleen onderscheiden wil, schijnt uit het oog te verliezen wat bij Elsschot nu juist van fundamenteel belang is, het feit namelijk dat de schrijver Elsschot voor zijn inspiratie herhaaldelijk beroep heeft gedaan op zijn alter ego, de zakenman De Ridder. De ‘faits et gestes’ van de zakenman maken zowel deel uit van de materiële biografie van Alfons de Ridder als van de creatieve biografie van de schrijver Elsschot. Zij vormen de schatkamer van zijn literaire expressie. Dat verklaart waarom hij in een brief aan zijn Antwerpse overbuurman, Gerard Walschap van 1 januari 1938 laat weten: ‘Niets is mij liever dan dat men zich met mij helemaal niet bemoeit. Wel met mijn werk, dat spreekt vanzelf’. Het is een wens van menig schrijver. En dat ligt ook voor de hand omdat de privé-persoon de stof levert voor het werk, bij Elsschot treffender dan bij veel anderen. Hij ondergaat de transformatie van het een in het ander, bewust-onbewust, als een geheimzinnig proces, en er is hem veel aan gelegen die geheime schatkamer voor vreemden gesloten te houden.
Maar men kan toegeven dat voor een lezer die brieven uitsluitend leest om hun intrinsieke literaire waarde, de brieven over honoraria, over advertentie-werving (de zg. ‘lijm’-brieven), over contracten dienaangaande en in verband met de uitgave van zijn werk, discussies over percentages en afrekeningen, over eventuele vertalingen en dergelijke zaken meer, niet de meest meeslepende lectuur uitmaken. Zij nemen een deel van deze uitgave in beslag, maar niet het grootste. Daarentegen bevatten zij waardevolle literair-historische, c.q. literair-sociologische gegevens. Enkele tientallen jaren geleden heb ik aan de hand van soortgelijk materiaal en brieven, niet van Elsschot maar van Couperus en Emants, verrassende dingen kunnen vaststellen betreffende de positie van de auteur, de receptie en de verspreiding van het werk, de rol van de uitgever en de betekenis die dit alles heeft of kan hebben voor de schrijver en zijn creatieve werkzaamheid. Het lijkt mij evident dat onderzoekers van leven en werken van Willem Elsschot in dat opzicht heel wat stof uit deze brieven-verzameling kunnen putten.
Maar iedere lezer van Elsschots romans zal bij de lectuur van dit werk getroffen worden door die merkwaardige verstrengeling van de zakenman met de schrijver. De schrijver tapt het bloed van de zakenman voor zijn werk af en schept daarmee nieuw leven waarin hijzelf als individu volledig opgaat. Doorzicht, inzicht, ja wantrouwen van de zakenman nemen omgekeerd bezit van de schrijver die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen. Zij onthullen elkaar. Het is die verstrengeling, die ‘dubbelheid’ van de figuur, die ook aan de meest zakelijke brieven iets interessants geeft omdat zij in het perspectief van de literatuur te plaatsen zijn. Zelfs van dit soort brieven kan niet lichtvaardig gezegd worden dat zij geen literaire waarde hebben, al ligt die dan niet onmiddellijk voor de hand. In een inleiding bij zijn roman Kaas schreef Elsschot: ‘Men kan niet schilderen zon- | |
| |
der oppervlakte. Maar't skelet zelf is bijzaak, want de hoogste stijlspanning kan bij't miniemste gebeuren worden bereikt’. De minst belangrijke brief geeft nog altijd wat van dat skelet te zien, waarop de schrijver vaak zijn stijl heeft ‘gesmeerd’, om zijn eigen terminologie te gebruiken. Elke expressie van Elsschot, hoe gering ook van inhoud, heeft Elsschots toon en draagt zijn stempel. Die bepalen de betekenis, al kan de graad daarvan natuurlijk verschillend en ongelijk zijn.
Maar de ‘zakelijke’ brieven zijn niet de enige; de verzameling is rijk aan andere brieven, zoals die aan Greshoff, door wie de schrijver zich aangemoedigd voelde en dank zij wie hij aan een tweede literaire carrière begon, nadat de eerste, met toch belangrijk werk als Villa des Roses en Lijmen, verzand leek. Er zijn daarnaast andere boeiende brieven, aan Jan van Nijlen, aan Ary Delen, aan Louis-Paul Boon, aan Peter van Steen, aan Andries Kaas, aan Simon Carmiggelt, aan J.C. Villerius, en niet te vergeten aan zijn familie. Daaronder een document van de eerste orde als de (bekende) brief aan zijn zoon Walther over de toen nog jonge andere zoon Jan (‘Cartouche’), die later het model zou worden van de brief aan de kleinzoon in Tsjip. Het is een schoolvoorbeeld van de manier waarop Elsschot de werkelijkheid van het leven omzet in de werkelijkheid van de literatuur.
Op dat gebied geeft deze verzameling ook nog veel andere merkwaardige gevallen te zien van bewonderenswaardige creatieve gevoeligheid en precisie. Wanneer Elsschot in het tijdschrift Criterium, zijn novelle Het Tankschip gaat publiceren, ontstaat er een langdurige uitwisseling met de redactie-secretaris Ed. Hoornik, waarin hij telkens opnieuw een bladzijde kopij vervangt door een andere, die steeds nieuwe varianten en verbeteringen bevatten. In sommige brieven zijn prachtige passages te vinden, waarin hij zich rechtstreeks uit. In een brief aan de psychiater Andries Kaas vertelt hij over de overgang van niet-schrijven naar schrijven: ‘Ik begin het leven nutteloos te vinden, zodat ik, in alle oprechtheid, soms naar den dood verlang, b.v. indien de wil sterk genoeg was om het ontwaken te beletten, dan was ik er zeer zeker reeds lang niet meer geweest. Tot ik mij eindelijk weer aan't schrijven zet. Dat schrijven vervangt het geloof waaraan het mij totaal ontbreekt. Dan is't gedaan met die zwartgalligheid, mijn gezin slaakt een zucht van verlichting. Ik ben tevreden, zou alle dagen bloemen meebrengen voor mijn vrouw of voor andere vrouwen, geef breede fooien en aalmoezen [...] Het leven zelf bezorgt mij het onderwerp, maar de kunst is het gieten in een klassieken vorm van al de heftigheid waarmede een artist bemint, haat, veracht, medelijden heeft, verontwaardigd is, zegent en vervloekt. Het onderwerp is slechts de smeltkroes die zich tot het gieten leent. De kwaliteit van de geut, daar gaat het om. Men kan het geschrevene dan ook nooit voldoende zuiveren, snoeien, louteren’ (p. 387).
| |
| |
Een prachtige passage is b.v. ook deze uit een brief aan Greshoff van 3 maart 1933 : ‘De transactie in Kaas is slechts een gelegenheid om mijzelf ledig te pompen. Het dramatische van de dingen zit immers niet in wat er gebeurt, maar in den indruk die het gebeurde op den toeschouwer maakt. Is het slachten van een os een tragedie voor den slager? Ik geloof het niet, anders bleef die man geen slager. En kan het vertrappen van een insect geen tragedie worden? Zeker. Het is des te tragischer naar gelang hij die het doet van zijn eigen daad sterker gruwt. Het wordt tragischer als je bij voorbeeld een insect eerst een heelen tijd NIET doodtrapt, als je bij voorbeeld wacht tot je vrouw jarig is en je weet dat die geen insect kan zien doodtrappen. Bref, de tragedie zit in ons zelf en voor de meeste mensen zijn de dingen die wij tragisch opvatten, alledaags’. Dit is puur elsschottiaans proza. Zijn preoccupatie met stijl en taalzuiverheid, zijn gecompliceerdheid als gevoelsmens voor wie het cynisme de huls is rond zijn emoties komen in deze brieven tot uiting.
Elsschot bestaat uit een reeks van lagen. Bij zijn huldiging op zijn 70e verjaardag wees Nijhoff, zelf ervaren in het opzetten van maskers, op het feit dat Elsschot zich, behalve in zijn verzen, nooit heeft uitgesproken als Willem Elsschot en altijd ‘de waarheid met de waarheid’ bedekt. Hij verwijst daarvoor naar Dwaallicht, waarin aan de oppervlakte een zekere Verbruggen, die niemand anders blijkt dan Laarmans, die het alter-ego is van Elsschot, wat de schuilnaam is van Alfons de Ridder enz. Al die gedaanten zijn afsplitsingen van de schrijver die elkaar in evenwicht houden: de zakenman de overgevoelige, de burger de dichter, de cynicus de romanticus, de revolutionnair de tevredene. Men komt ze stuk voor stuk in zijn werk, maar ook in deze brieven tegen. Van der Reijt suggereert dat ook aardig door - ter wille van de overzichtelijkheid en de leesbaarheid, zegt hij - het boek te verdelen in vijf hoofdstukken die de namen dragen van Alfons de Ridder, Boorman, Frans Laarmans, Mijnheer Verbruggen en Willem Elsschot. Het klopt natuurlijk niet helemaal, want het is niet zo dat de inhoud van die hoofdstukken beantwoordt aan die bepaalde ‘afsplitsing’. De breuklijnen vallen minder nauwkeurig samen met historische of dramatische veranderingen in Elsschots carrière als de samensteller ons wil doen geloven. Als bij voorbeeld het laatste deel ‘Willem Elsschot’ heet, de schrijversnaam dus, kan dat gemotiveerd worden door het feit dat in die tijd zijn rang en roem als auteur gevestigd was en officiëel werd erkend; maar schrijven deed hij op dat tijdstip allang niet meer.
Er zijn tal van interessante aspecten waarbij ik zou kunnen stilstaan. Het rumoer rond het gedicht ‘Borms’ bijvoorbeeld dat de auteur vrienden kostte, omdat men naar de politieke betekenis keek, die het voor hem helemaal niet had. Het is niettemin van belang wegens een felle opstandigheid tegen ieder soort onrecht, een karaktertrek die heel het oeuvre van Elsschot doordrenkt, allereerst zijn gedichten, maar op andere wijze ook zijn proza, zoals onder meer in het prachtige slot van Tsip: ‘Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor 't geweld, juichen noch rouwen op 't bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappen. Ik zal met hem het lied
| |
| |
der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land waar die gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik’.
De brieven zijn voorzien van een grote hoeveelheid annotaties, vaak zeer verhelderend en informatief, al komt er wat veelvuldig de mededeling ‘niet teruggevonden’ in voor, wat natuurlijk door de tekstverzorgers in de eerste plaats wordt betreurd. Hier en daar zijn een paar steken gevallen en sommige inlichtingen zijn wel erg summier. Op p. 213 haalt Elsschot een versregel aan die hij prachtig vindt en waarvan een noot ons zegt dat die regel ‘ongetraceerd’ is; het is niettemin een bekende versregel uit het gedicht ‘De zwerver’ in de bundel Geheimschrift van Jan van Nijlen, de vriend van Elsschot, wiens naam vlak daarboven in ander verband nog wordt genoemd. Op p. 248 (brief 220) maakt E. een afspraak met Greshoff: ‘Ik zal zaterdag onder die Parels staan, om 4 uur. Als het kan, bel mij dan bij aankomst in Antwerpen nog even op, voor je naar de zaal gaat’. Blijkens de annotaties is ‘Parels’ niet achterhaald en is ‘de zaal’ waarschijnlijk de stationswachtkamer. Het is natuurlijk anders. Greshoff die voor NRC en Het Vaderland over exposities schreef, ging een tentoonstellingszaal in Antwerpen bezoeken, waar werk hing van hun vriend de schilder Willem Paerels, met name een portret van Greshoff zelf, waar Elsschot onder zou gaan staan. Deze en andere vlekjes en kleine vergissingen doen verder niets af aan het belang van de uitgave, die onze kennis van Elsschot in zo belangrijke mate verrijkt.
willem elsschot, Brieven, Verzameld en toegelicht door Vic van der Reijt, met medewerking van Lidewijde Paris, Uitg. Em. Querido, Amsterdam, 1993.
|
|