| |
| |
| |
Bericht van de universiteit
J.K.M. Gevers
J.K.M. GEVERS
werd geboren in Valkenswaard in 1944. Studeerde Sociologie aan de Universiteit van Leiden. Is voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam. Verschillende van zijn redes bij de opening van het Academisch Jaar werden gepubliceerd.
Adres: Nieuwe Spiegelstraat 6-B, NL-1017 DE Amsterdam
| |
I.
Eigenlijk weten we niet goed wie of wat universiteiten zijn. U studeert er, u bent er in dienst, een deel van uw belastinggeld gaat er heen, u hoort over studentenactie en bezetting, u leest de wetenschapsrubriek in de krant, u kijkt er hoog tegen op, of u zou er het nut niet van kunnen omschrijven. Dat maakt allemaal nogal verschil. De universiteit is er voor alle seizoenen, ze betekent vele verschillende dingen voor veel verschillende mensen en groepen. Voor sommigen betekent ze niets. Voor anderen niet zo veel, misschien alleen een oud, eerbiedwaardig, stoffig instituut, waar zowel zeer moeilijke als betrekkelijk nutteloze zaken behandeld worden door het soort van mensen waar u nooit toe zult behoren.
Een oud, eerbiedwaardig instituut. Dat is in elk geval een kwalificatie die universiteitsbewoners zelf zal bevallen. Het is niet de onbelangrijkste reden voor hun aanwezigheid daar. Er is bovendien geen reden het beeld te ontkennen, zelfs als het woord stoffig gebruikt wordt. Hopen stof verzamelen zich op universitaire collecties, negentiende eeuwse boeken, oude handschriften, vlinders, torren en dinosaurussen. De museale functie hoort ook bij universiteiten en is meestal oud en alleen daarom al eerbiedwaardig. De universiteit was en is bovendien óók een klooster. Men hoort er zich te kunnen terugtrekken uit het gewoel, om tot mijmering, bezinning en tot nogal ver van de wereld staande geschriften te komen. Over de
| |
| |
dialogen van Plato, de rituelen der Azteken, of de fundamenten van de materie. De universiteit is een ivoren toren. Maar naar men zegt, is die tijd voorbij.
Dat instituut, dat zich zo rustig, afgesloten, afgeschermd, en verheven voordoet, is echter vandaag de dag van de andere kant bezien bevangen door een heftige nervositeit. Het is mijn overtuiging, dat universiteiten aan het einde van de twintigste eeuw fundamenteel onzeker over zichzelf zijn. Ze weten niet meer zo goed wie ze van binnen zijn en wat er buiten van hen verwacht wordt. Ze verkeren in een identiteitscrisis, die hen voor een belangrijk deel overkomt, maar voor een ander deel van eigen makelij is. We kunnen weliswaar gerust zijn op de afloop van die crisis, wanneer we er tenminste van uitgaan, dat universiteiten al zovele crises hebben overleefd en ze door de eeuwen heen de meest taaie en toch weer adaptieve Europese instituties zijn gebleken, met veel meer continuïteit dan de staat en nog taaier dan de kerken. Maar toch is nu de meest urgente taak waarvoor de universiteit staat het hervinden van een nieuwe identiteit, waarin de historische idee van een universiteit opnieuw in balans wordt gebracht met een veranderde buitenwereld en een veranderde binnenwereld.
Merkwaardig genoeg vormt een slechts gebrekkig ontwikkeld bewustzijn van deze universitaire crisis een obstakel bij het oppakken van de taak. Universiteiten weten niet wie ze zijn, maar ze weten ook dat eigenlijk niet. Universiteiten zijn gemakkelijk te ontvluchten organisaties. Ze sneuvelen niet op een markt, ze worden niet met grote precisie gemeten, ze verdragen slechts in beperkte mate sturing. Ze hebben geen dwingend karakter en wie er voor consequenties terugschrikt kan straffeloos de wijk nemen. Ze hebben als organisatie hun eigen gebrek aan identiteit daarom slecht in de gaten. Bewustwording van het probleem is derhalve het lastigste deel van de oplossing. Een noodzakelijk project daarbij is het op zoek gaan naar de bronnen van universitaire onzekerheid. Ik maak daarbij een Braudeliaans onderscheid tussen de bronnen die hun effect hebben gehad in een langer durend proces in de loop van deze eeuw, en bronnen die nu, de laatste decennia actuele problemen voor universiteiten veroorzaken. Met name bij het spreken over deze laatste zal ik mij weliswaar bedienen van Nederlandse termen en referenties, maar doe dat in het besef van gelijke relevantie voor Vlaamse universiteiten. Ondanks de hedendaagse nationale vermomming van universiteiten, vormen ze nog altijd waarlijk Europese instituties in een Europese omgeving.
| |
II.
Deze eeuw heeft een drietal ontwikkelingen gekend, die uitgelopen zijn op een fundamentele spanning in de verwezenlijking van de idee van een universiteit. Het gaat om de groei naar massaal hoger onderwijs, om de verstatelijking van de universiteit en om een proces van functiegroei en functieverschuiving. Uiteraard is er tussen deze ontwikkelingen een nauwe samenhang.
| |
| |
Onnodig veel te zeggen over de enorme groei van de universiteiten. Of men nu kijkt naar aantallen studenten, of naar docenten en onderzoekers, naar ondersteunend personeel, naar geld of ook naar het aantal universiteiten zelf, er is in deze eeuw een explosieve groei geweest, veelal met als startpunt de periode na de Tweede Wereldoorlog. Het aanzicht van de universiteit is er in nagenoeg alle aspecten ingrijpend door veranderd. Onvermijdelijk hebben bureaucratisering en massaliteit wortel geschoten in de universitaire organisatie. Het is de prijs die betaald werd voor de enorme vooruitgang in het wetenschappelijk onderzoek, zo goed als voor de gewenste stijging van de deelname van studenten aan het onderwijs. De verschijningsvorm van de universiteit is daarmee echter niet meer in overeenstemming met het beeld van de universiteit in de hoofden van de meeste van haar bewoners. Kwantiteiten hebben een kwalitatieve omslag teweeg gebracht in de relatie tussen docent en student, in de organisatie van onderwijs en onderzoek, in de personele samenstelling, in het bestuur en beheer, en in fysieke omgeving en intellectueel klimaat.
Dit beschrijven in termen van cultureel verval en verlies van kwaliteit is niet gebaseerd op de feiten. De oude tijd rechtvaardigt, nader beschouwd, niet zo veel nostalgie. In alle meetbare aspecten zijn de prestaties van de universiteit, ook kwalitatief, enorm toegenomen. Het saillante effect schuilt veel meer in de discrepantie tussen beeld en werkelijkheid. Er is een wereld verdwenen, waarvan de idealen niettemin de universiteit nog inspireren. Er is een wereld voor in de plaats gekomen, die nog geen corresponderend zelfbeeld van universiteiten heeft opgeleverd. De universiteit voelt zich als een instituut waar het individuele en het beste zegevieren, maar kent feitelijk de dwang van organisatie en verambtelijking. De liefde voor de wetenschap en het zoeken naar waarheid leggen het vaker dan men wenst te erkennen af tegen de vraag van velen. Prestatie en kwaliteit zijn daarvan niet het slachtoffer geworden, maar hebben er een andere gedaante door gekregen, welke door maatschappelijke ontwikkelingen gevormd is en door universiteiten, soms onbewust, soms onder tegenspraak, geaccommodeerd.
De fabuleuze groei van het universitaire onderwijs zou onmogelijk zijn geweest zonder de tussenkomst van een almachtige financier: de nationale staat. De opkomst van de verzorgingsstaat en van het van rijkswege bekostigde onderwijs zijn hand in hand gegaan. Voor het universitaire onderwijs betekende dat, anders dan voor onderwijssoorten die er voor het eerst door tot stand kwamen, de intrede van een modern financieringsarrangement in een al eeuwen bestaand instituut. En op de financiering volgde als vanzelf de regelgeving. Hoe ingrijpend dat is geweest, ziet men aan het resultaat. Er is nauwelijks nog een wezenlijk element in de universitaire organisatie dat niet elders, buiten de universiteit, is bedacht en van buiten, door de staat, op eenvormige wijze binnen de universitaire muren is geïntroduceerd. De bestuursorganisatie op elk niveau en tot in detail, het financiële regiem, de tarieven, het personeelsbeleid van de rangen tot de salarissen, de toelating van de studenten alsmede de zorg voor hun levensonderhoud, de organisatie van het onderzoek, de structuur van de onderwijsprogramma's en hun inhoud in hoofdlijnen, de examens, het is allemaal, en nog veel meer, niet langer door universiteiten bedacht, maar
| |
| |
door de overheid als financier opgelegd, zowel voor de publieke als voor de private universiteiten. Het is dus niet overdreven, de verstatelijking van de universiteit een van de belangrijkste fenomenen van de twintigste eeuwse universiteit te noemen.
Het meest opmerkelijke aspect van de verstatelijking zijn inmiddels niet eens deze feiten. Deze op zich vormen een gemengd bericht van een hand vol zegeningen, kleinere en grotere ondermaatse oplossingen, en nogal vlakke gelijkvormigheid. Het verlies van identiteit van de universiteit schuilt veeleer in het collectieve bewustzijn. Universiteiten zijn zich gaan zien en zich gaan gedragen als organen van de staat en onderdelen van de rijksdienst. Vooral in die zin zijn universiteiten verstatelijkt en verambtelijkt. Daardoor dreigt nu het zicht op eigen traditie en identiteit verloren te gaan. De universiteit is zichzelf niet meer. Voor haar eigen groei tot een instituut van massaal hoger onderwijs heeft ze, ongemerkt, de prijs betaald van vreemde overheersing. Machten buiten haar zijn plaatsvervangend op zoek naar rol, functie en missie.
Tegelijk met deze zelfde ontwikkelingen van kwantitatieve groei en van verstatelijking, is ook een enorme functiegroei en functieverschuiving opgetreden. Aan de universiteit worden vele nieuwe functies toegedacht, van externe democratisering tot economische groei, van elitevorming tot integratie van allochtonen. De universiteit moet de technologie dienen, zo goed als de algemene academische vorming; ze moet arbeidsmarktbeleid voeren, doch tevens alle gekwalificeerden vrijelijk toelaten; ze moet het rendement verhogen, maar aan kwaliteit niet inboeten; ze is instrument van wetenschapsbeleid en moet tevens de plaats voor fundamenteel onderzoek blijven; ze moet in het onderwijs meer begeleiding bieden en de vorming tot zelfstandig onderzoeker blijven nastreven. De groei van het onderzoek, met name het natuurkundig onderzoek, als de tweede hoofdtaak van de universiteit naast het onderwijs trekt met name de aandacht. Zo vanzelfsprekend als deze taak nu is, zo recent is deze nieuwe functie in de universitaire geschiedenis, in hoofdzaak opgekomen in deze eeuw.
Twee tegenstrijdige constateringen dringen zich op. Het is opmerkelijk hoe de universiteit zich heeft weten te handhaven in het assumeren van alsmaar meer, soms tegenstrijdige functies en hoe ze daarbij haar integriteit tot op grote hoogte heeft weten te handhaven. Anderzijds is het even opmerkelijk hoe de maatschappelijke balans nog steeds doorslaat naar het méér van de universiteit verwachten en het haar op min of meer permanente basis in gebreke stellen bij het niet aan al die verwachtingen voldoen. De universiteit is het zicht op zichzelf kwijt, zo goed als de maatschappij het zicht op de universiteit kwijt is.
| |
III.
De universiteiten en het hoger onderwijs hebben op deze trends van langere duur de afgelopen decennia gereageerd in hun beleid op de kortere
| |
| |
termijn. Wederom beperk ik mij tot drie gebieden: de veranderingen in het stelsel van hoger onderwijs, de veranderingen in de programma's, en de veranderingen in de interne organisatie van de universiteit.
Universiteiten zelf hebben op de structurele trends naar een hoger onderwijs voor velen en de toename van universitaire taken niet gereageerd in termen van organisatorische differentiatie in eigen gelederen of door vernieuwing buiten de eigen organisatie. Achteraf bezien is dat misschien merkwaardig. Onderwijs voor nieuwe groepen is niet ondergebracht in aparte afdelingen of in andere organisaties; onderzoek is eveneens tot grote bloei gekomen binnen de bestaande universitaire kaders. In de meeste westerse landen is vooral na de Tweede Wereldoorlog iets anders gebeurd. Buiten en naast het universitaire bestel is een ander deel van het stelsel van hoger onderwijs ontstaan. Scholen voor hoger beroepsonderwijs (elders: polytechnics, Fachhochschulen, enz.) zijn op andere basis dan universiteiten ontstaan, veelal vanuit particulier of locaal initiatief, en hebben in de tweede helft van deze eeuw een enorme groei gekend. Aanvankelijk onopgemerkt door het universitaire beleid hebben deze instituten een belangrijk ander deel van de groei in aantallen en functies voor de universitaire sector opgevangen.
In Nederland is deze ontwikkeling relatief laat gekomen. De emancipatie van het hoger beroepsonderwijs tot een volwaardig deel van het hoger onderwijs en tot naast universiteiten staande hogescholen vond hier pas in de jaren tachtig plaats. Elders was die ontwikkeling al in de jaren vijftig of zestig begonnen. Het laatste decennium zijn echter ook de universiteiten hier geconfronteerd met het fenomeen van een verlies van hun feitelijke monopolie. Hoger onderwijs staat niet langer meer gelijk met universitair onderwijs. Bovendien doet de nieuwe deelsector van het hoger onderwijs zich ten opzichte van de universiteiten tegelijkertijd voor als forse concurrent, onwennige collegae, medespelers voor eenzelfde doel en zelfs als mogelijke oplossing van de universitaire overladenheid.
Het onmiddellijke effect was echter en is tot nu toe een groeiende verwarring in universitaire gelederen over hoe de verantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs te delen. Samenwerking of concurrentie, marktverdeling of marktintegratie, terug naar de elite universiteit of fusie met de hogescholen? Universiteiten begeven zich met het aanbieden van sommige programma's, met name in de sfeer van de nieuwe ‘kundes’, op het gebied van hogescholen; hogescholen vertonen een neiging tot ‘academisering’. Vierjarige programma's van universiteiten leiden tot een ‘hoger’ civiel effect als de eveneens vierjarige programma's van hogescholen, ook ondanks het feit dat het ingangsniveau vanuit het secundaire onderwijs feitelijk eerder meer dan minder gelijk aan dat voor universiteiten wordt. In toenemende mate lijkt de maatschappij te vragen naar interdisciplinariteit, naar toepassing van kennis, naar toegespitste beroepsopleidingen. Die vraag richt zich op het niveau en het prestige van de universiteit, maar lijkt vooral beantwoord te worden door het hoger beroepsonderwijs.
Daarom is ook de programmatische respons van de laatste tien tot vijftien jaar van belang, als tweede beleidsterrein. Wederom is het een respons die wel de universiteiten betrof, maar niet door universiteiten zelf tot stand werd gebracht. In het verstatelijkte systeem deed de overheid dat door wet- | |
| |
en regelgeving. Vandaar dat er het nodige schort aan het universitaire zelfbewustzijn ten aanzien van de eigen programmatische structuur. In Nederland kreeg de programmatische respons de gedaante van de twee fasen structuur. In de jaren zeventig werden de meestal zesjarige programma's door een herprogrammering teruggebracht tot vier jaar, mede om aan de internationale maatstaf in deze te voldoen, zoals toentertijd werd gesteld. In de jaren tachtig volgde daarop de introductie van een tweede fase van soms twee, meestal vier jaar, via een selectiedrempel volgend op de initiële fase. Beide operaties hebben aanvankelijk op hun best zeer terughoudende medewerking van de universiteiten gekregen.
Het zelfbeeld van de universiteiten is dan ook niet dat ze achtjarige programma's bieden, met een selectie na het eerste en het vierde jaar, maar dat ze te krappe en te eenvormige vierjarige programma's moeten verzorgen, terwijl de tweede fase vooral buiten de opleiding en binnen de onderzoekstaak wordt gedefinieerd. Deze onderzoekscontext van de tweede fase was ook door het overheidsbeleid in de hand gewerkt, versterkt nog door het slecht van de grond komen van post-doctorale beroepsopleidingen, die financieel en formeel op andere grondslag tot stand moesten komen. De beroepsgerichte ambitie van het hoger beroepsonderwijs droeg daar natuurlijk ook aan bij. Het resultaat dat we vandaag zien, draagt de kenmerken van een overgeregelde en onderbenutte infrastructuur. Er zou in een als achtjarig opgevat opleidingstraject veel meer variatie in vormgeving van programma's, in financiering, in selectie, en in differentiatie met het hoger beroepsonderwijs aangebracht kunnen worden.
De interne universitaire organisatie is het derde beleidsterrein, waar een onvoldoende respons is opgetreden op de trends waarmee het universitaire onderwijs geconfronteerd wordt. Vanaf het begin van de jaren zeventig bestaat er in Nederland een stringente, gedetailleerde wet- en regelgeving ten aanzien van de bestuurs- en beheersstructuur van universiteiten. Saillant is, dat later slechts een zeer globale wetgeving ten aanzien van hogescholen tot stand kwam. De zeer precieze universitaire regelgeving introduceerde vooral een betrekkelijk radicaal gedemocratiseerde radenstructuur aan de universiteit. Naast dit politiek relevante en al spoedig in een taboe van onaantastbaarheid terecht gekomen deel, bleek er ook een belangrijk aspect van impliciete opvattingen over sturing van onderwijs en onderzoek en van bestuurlijke verhoudingen tussen niveaus en onderdelen van de universiteit in de wetgeving begrepen te zijn.
Deze bestuursstructuur heeft helaas vaak als alibi kunnen fungeren om voorkomende problemen niet op voor de hand liggende wijze op te lossen. Meestal is een werkbare, zij het niet altijd optimale bestuurspraktijk gevonden. Waar een hiërarchische relatie tussen centraal bestuur en faculteiten ontbreekt, werd in de grote bezuinigingsoperaties in het begin van de jaren tachtig toch aan de universiteitsbesturen de rol van strategisch management gegeven. Waar de centrale sturing van onderzoek formeel is
| |
| |
uitgesloten, brachten systemen van zogeheten voorwaardelijke financiering van onderzoek en meer recent de erkenning van onderzoeksscholen toch een nadrukkelijke rol van dezelfde universiteitsbesturen tot stand.
| |
IV.
De schets is kort en onvolledig. Een tussentijdse conclusie op grond van drie illustratieve terreinen van beleid is echter wel mogelijk. Als de eerdere conclusie waar was, dat universiteit en maatschappij het heldere zicht op elkaar en daarmee universiteiten het zicht op zichzelf kwijt zijn, dan moet nu geconstateerd worden, dat de onvermijdelijke reacties op die situatie de gewenste helderheid nog niet gebracht hebben. De beleidsmatige ingrepen van de afgelopen kwarteeuw, die een antwoord moesten vormen op de fundamentele veranderingen waaraan de universiteit deze eeuw onderhevig was, hebben eerder laten zien hoezeer de authentieke universitaire idee door de kracht van die ontwikkelingen gehavend is. Wat opvalt is immers, dat de ingrepen eerder over de universiteit dan vanuit de universiteit zijn gekomen en daarmee het karakter van exogene beleidsmanipulaties met de verstatelijkte universiteit hebben aangenomen. Het ging om elders bedachte oplossingen voor elders sterker dan aan de universiteit zelf ervaren problemen. Ik aarzel niet in mijn taxatie, dat zonder die oplossingen onderwijs en onderzoek aan de universiteit er nu slecht aan toe zouden zijn, maar tegelijk zijn met die oplossingen ook de elementen van een meer acute crisis in het universitaire richtinggevoel aangedragen.
Er schuilen twee ongerijmdheden in het totale beeld. Enerzijds is er een uitstekend prestatieniveau van de universiteit in termen van de kwaliteit van het onderzoek dat gedaan wordt en het internationale niveau van het onderwijs dat gegeven wordt, terwijl toch over wat de universiteit is en moet of wil zijn zulk een crisisachtig gebrek aan oriëntatievermogen is. Anderzijds is er de discrepantie tussen de positieve maatschappelijke prestaties die de universiteit levert in termen van innovatie, kennisoverdracht en economische bijdrage, en de negatieve maatschappelijke waardering, blijkend in een voortdurend overvragen door de maatschappij en een niet te stoppen neiging tot disciplinering en regulering van de kant van de overheid. De universiteit maakt haar eigen identiteitscrisis door in een tijd van maatschappelijke overvraging en onderwaardering.
De feiten omtrent de universiteit zijn veel positiever dan het imago. Met een prestatieverbetering over tien jaar in de orde van grootte van veertig procent, waarbij met gelijkblijvende of afnemende middelen een geweldig groeiend takenpakket werd uitgevoerd, kan objectief vastgesteld worden dat wellicht nergens anders overheidsgeld zo goed besteed is als aan universiteiten. Daartegenover staat het beeld van universiteiten als verspillende elitaire instellingen, die nodig ter verantwoording moeten worden geroepen en waar het elk jaar bij de rijksbegroting nog wel met wat minder kan. Waar de universiteit zich gedraagt als vrijplaats voor fundamenteel onderzoek, wordt ze een ivoren toren; waar ze zich als ondernemende universiteit gedraagt, is ze uit op gewin; waar ze selecteert is ze elitair; waar ze velen onderwijs biedt, verzaakt ze kwaliteit. De feiten zijn natuurlijk, dat de universiteit dit alles doet en dat daarom het universitaire systeem een gedifferentieerd systeem is en de individuele universitaire organisatie
| |
| |
een gedifferentieerde organisatie. In die differentiatie schuilt, dunkt me, ook tenminste een deel van de oplossing van het probleem.
| |
V.
Op weg naar de eenentwintigste eeuw zal de twintigste eeuwse universiteit de verwarring van zich af moeten schudden. Onze eeuw heeft wetenschap en universiteit in de voorste maatschappelijke linies geplaatst. Zowel de verschrikkingen als de zegeningen van de wetenschap zijn nog niet eerder zo extreem geweest. Wetenschap is omvattender en machtiger dan de universiteit, maar de idee van een universiteit blijft ook in deze tijd de belangrijkste voedingsbodem waaruit wetenschap voortkomt. Die idee dient daarom ook in de toekomst veilig gesteld te worden. Voorbije middeleeuwse en negentiende eeuwse en verwarde twintigste eeuwse noties schieten daarbij tekort, hoezeer ze ook een toets voor de authenticiteit van de idee kunnen vormen. De universiteit heeft toekomst, het gaat haar in tal van opzichten allerminst slecht, maar haar toekomstige identiteit zal met de nodige inspanning onder de twintigste eeuwse steenmassa's van verstatelijking, massaliteit en stuurloosheid vandaan gehaald moeten worden.
Differentiatie lijkt mij daarbij, zoals gezegd, een belangrijk concept. Alleen door te denken in onderscheidingen - in niveau, in taken, in missie, in aanpak, in positie - kunnen universiteiten op geloofwaardige wijze de hen in toenemende mate toegedachte functies vervullen. Nederlandse universiteiten zijn daar thans veel minder goed in dan bijvoorbeeld Amerikaanse. Verstatelijking brengt bijna onontkoombaar het denken in gelijkheid met zich mee. De dertien universiteiten in Nederland zien zichzelf en worden door anderen gezien als in essentie gelijk. In die zienswijze is het niet beter een onderzoek hier in plaats van daar te doen of het onderwijs daar beter te achten dan hier. In werkelijkheid zijn er natuurlijk wel degelijk verschillen. Een kleinere, gespecialiseerde universiteit is anders dan een brede klassieke; een technische universiteit anders dan een algemene; een campusuniversiteit anders dan een stadsuniversiteit. En niet alleen is de werkelijkheid al anders dan de nog vigerende visie, de verschillen zullen in de toekomst nog verder aangezet moeten worden en worden gebruikt als wezenlijk bij de aard van het universitaire systeem behorende dynamische elementen. Het is niet goed denkbaar, dat een land als Nederland, of België, in Europa de pretentie zou kunnen ophouden uitsluitend op Europees niveau functionerende universiteiten te hebben. Dat is niet alleen ongeloofwaardig; het zou ook betekenen, dat op nationaal niveau de samenleving slecht bediend wordt voor wat betreft alle andere behoeften. Nederland heeft, evenals België, te veel universiteiten wanneer die alle hetzelfde doen, maar heeft er genoeg wanneer er een goede ordening en taakdifferentiatie ontstaat.
Een zich toespitsende externe en interne differentiatie van de universiteit zal slechts tot stand gebracht kunnen worden door in hoge mate auto- | |
| |
noom gestuurde, zelfstandige universiteiten. Het betekent dat universiteiten zich los moeten maken uit de geest en praktijk van verstatelijking, dat ze niet langer fungeren als in feite een deel van de overheidsdienst, en dat ze bestuurd kunnen worden in een vorm van integraal management, waarbij al de relevante factoren en het geheel van relevante strategische beslissingen ter plekke gecontroleerd worden. Daarbij hoort een wijze van financiering door de overheid, die zich als een soort financiering van capaciteit richt op het in stand houden van de kennisinfrastructuur en veel meer de financiering van de variabele ‘input-factoren’, als studentenaantallen of onderzoeksprojecten, aan de universiteit laat. Het zou ook een verdere professionalisering van het universitaire bestuur inhouden, waar dat nu een amateurbestuur is.
Deze nadruk op het management en dit pleidooi voor professioneel bestuur klinken wellicht vreemd. Terecht immers spreekt men de universiteit aan op een overmaat aan bureaucratisering. Deze bureaucratisering komt echter voor het overgrote deel van buiten, zowel in de vorm van regels en voorschriften, als in de vorm van een cultuur van verambtelijking en overheidssturing. Wederom geldt, dat het probleem van de universiteit van vandaag niet zit in het gegeven onderwijs en in het verrichte onderzoek, maar in de wijdere kaders waarin dit gebeurt en waarin de selecties van wat wel en niet en waar gebeurt worden gemaakt. Die kaders moeten meer eigen aan de universiteit zelf worden en universitaire bestuurders moeten hun taak niet langer als een afgeleide, maar als een autonome taak zien, om richtinggevoel terug te brengen waar het verloren is gegaan. De hoop moet erop gevestigd zijn, dat universiteiten als waarlijk Europese instituties in een zich opnieuw groeperend Europa zelfstandig en zelfbewust een bont en rijk heuvellandschap van onderwijs- en onderzoeksvoorzieningen tot stand brengen, trouw aan hun authentieke missie, voorgaand op de weg naar de toekomst.
|
|