| |
| |
| |
Een buitenissig soort Nederland
August Willemsen
AUGUST WILLEMSEN
werd geboren in 1936 te Amsterdam. Studeerde Portugees aan de Universiteit van Amsterdam. Was tot 1988 universitair docent. Vertaalde werk van Dalton Trevisan, Fernando Pessoa, Carlos Drummond de Andrade, Machado de Assis en Joao Guimaraes Rosa. Daarnaast publiceerde hij eigen werk: ‘Braziliaanse brieven’ (1985); ‘Een liefde in het Zuiden’ (1988); ‘De taal als bril’ (1987) en ‘De val’ (1991).
Adres: Gouden Leeuw 249, NL-1103 KE Amsterdam Zuidoost
De Bijlmermeer is nieuw. Dat alleen al is genoeg om veel mensen af te schrikken. Vooral de Amsterdammer lijkt alles wat nieuw is te haten. Hoe vaak heb ik het argument niet moeten aanhoren: ‘Dat soort steden is kunstmatig, ontworpen op de tekentafel. Ze zijn niet organisch gegroeid, zoals bijvoorbeeld Amsterdam. Kijk naar de grachtengordels, een levend organisme, als de rokken van een ui gegroeid volgens vitale wetten.’
Ik kijk naar de grachtengordels, en ze zijn prachtig. En kunstmatig. Elke stoel, tafel, woning, straat, stad, is kunstmatig. Wie natuurlijk wil leven kruipt maar in een grot. Kunst is kunstmatig. Dus ook Amsterdam. Die dam in de Amstel lag daar goed voor de uitoefening van bepaalde beroepen en handelsactiviteiten. En zo waren en zijn er verschillende factoren die een bepaalde plaats geschikt maken voor het vestigen van een nederzetting: gezonde lucht, helder water, natuurlijke haven, vruchtbare grond, goede transportmogelijkheden, klimatologische omstandigheden, enzovoort.
Nee, de Bijlmer is niet kunstmatiger dan zo vele andere, oudere steden. Alleen: die waren er al vóór ons. We waren eraan gewend eer we ze goed en wel zagen. En blijkbaar kunnen we niet afleren iets dat we gewend zijn te verlangen op een plaats waar het niet is. Maar hoe kán iets nieuws oud zijn? Klagen over de afwezigheid, in de Bijlmer, van bruine cafés, van die leuke rommelige boekantiquariaatjes, die knusse joodse stoffenwinkeltjes - het is een zekere weg om jezelf ongelukkig te maken. Want het is er niet.
| |
| |
Een waterplaats tussen de flats, met op het eilandje het beeld van ‘Ma Aisa’ (de Surinaamse ‘Moeder Aarde’).
Er is iets anders: ruimte. Maar veel Amsterdamse stadbewoners (en ook Nederlanders uit de provincie) lijken collectief aan pleinvrees te lijden: de ruimte hier, gecreëerd, geaccentueerd, geconcretiseerd, voelbaar gemaakt door die reusachtige sliertgebouwen, schrikt kennelijk af. Pas wanneer mijn gasten, veilig en wel, vanaf mijn balkon neerzien op al dat groen, op de zacht voorbijzoevende metro, het ruisende lover en de torens van Amsterdam in de heiige verte, erkennen ze dat het eigenlijk best een aardig uitzicht is - ook al haasten de meesten zich eraan toe te voegen dat ze hier natuurlijk nooit zouden kunnen leven. Ze zouden gék worden.
Nu, met dat gek worden valt het wel mee, maar, denk ik soms, wat zou er toch mis zijn met mij, dat ik hier wél kan leven? Ach, er is niets mis met mij - althans niet dít. Niet dat ik de Bijlmer idealiseer, daarvoor heb ik er te lang gewoond. Ik zie heel goed dat dit stadsgedeelte in verloedering, vandalisme, onveiligheid en vervuiling niet onderdoet voor Amsterdam, dat het imago heeft zo'n énige stad te zijn. Nee, ik ben wat dat betreft niet naïef. Maar wil ik dan met dit alles beweren dat de Bijlmer mooi is?
Met ‘mooi’ is het raar gesteld. Het is onmeetbaar, onderhevig aan smaak: aan persoonlijke smaak, die door ontwikkeling of ervaring, en zelfs onder invloed van een grillig humeur, kan veranderen; en aan collectieve smaak, die macht uitoefent: men kan je zeggen wat je mooi moet vinden, en het is erg moeilijk onder die druk uit te komen (de dictatuur van het verschijnsel ‘mode’). Schoonheid kan ook, haast als reactie op die
| |
| |
dwang van anderen, een kwestie zijn van wil: je kunt soms besluiten iets mooi te vinden, bij gebrek aan objectief criterium. Vaak kijk ik naar buiten, ik zie die enorme, lange horizontale lijnen, die de gebouwen lager doen lijken dan ze zijn, ik zie de strakke vormen die een voor de tegenstelling natuur-cultuur bijna symbolisch contrast vormen met het ongeordende en weelderig groen eronder, of met apocalyptische wolkenformaties erboven, en ik geef mezelf de opdracht: Leg uit waarom, als Mondriaan mooi is, dit het niet zou zijn. Ik peins en peins, maar kan geen deugdelijke reden vinden. Niet dat alles hier mooi is, maar ook niet alles van Mondriaan wordt mooi gevonden. En eigenlijk gaat het me daar niet om. Mijn woonomgeving is me in dat opzicht tamelijk onverschillig. Een Belgische vriendin zei eens: ‘Waar haal je in deze omgeving de inspiratie vandaan voor die prachtige vertalingen?’ De spijker op zijn kop! Eén vertaling heb ik gemaakt in de idyllische heuvels ten zuiden van Carcassonne, maar ik daag iedereen uit te bewijzen dat dit aan het resultaat is af te lezen. De rest is in de Bijlmer gemaakt, niet doordat het hier ‘mooi’ zou zijn, maar doordat ik hier omstandigheden aantref die ik ervaar als aangenaam en bevorderlijk voor de manier waarop ik wil leven en werken.
Soms, geïrriteerd door mijn eigen muizenissen, beslis ik: ‘Verdomme, het is mooi omdat ik dat vind!’ - maar eigenlijk zal me dat een zorg zijn. Waar het me om gaat is: het is anders, en dat andere is precies wat ik hebben moet. Maar dat andere vereist ook een bepaalde manier van leven, van kijken, van in de ruimte staan, vereist een gedeconditioneerde blik, die niet iedereen in zijn ogen kan of wil leggen - en om ik weet niet wat voor reden blijven mensen weigeren te aanvaarden dat iets anders ook echt anders is, en niet hetzelfde als iets dat zij toevallig nog van vroeger in hun kop hebben. De Bijlmer is nu eenmaal een bouwavontuur van wat men noemt ‘onhollandse’ visie, allure en proporties, en dus valt de hele Hollandse huiskamertjes-kunstwereld erover.
Fobie voor het nieuwe? Heel goed mogelijk. Maar het was toch al in 1928 dat Le Corbusier zei: ‘Probeer in uw fantasie eens door een nieuwe stad te wandelen. U bevindt zich onder bomen, te midden van grote grasvelden, reusachtige groene vlakten, gezonde lucht, bijna geen lawaai. U ziet geen huizen meer, hoe is het mogelijk! Door de takken der bomen zult u tegen de hemel, ver van elkaar verwijderd, enorme gevaarten van kristal ontwaren, hoger dan welk gebouw ter wereld. Er is aan de enorme gebouwen geen steen te zien, alleen kristal en verhoudingen.’
Voilã: dat is de Bijlmermeer! Bijna niemand beseft het, maar de Bijlmer heeft een karakter dat uniek is. Toen ik hier in oktober 1971 kwam wonen was de omgeving natuurlijk nog een puinhoop (braakliggend land, bouwketen, modder, troep). Sindsdien zijn de voorzieningen verbeterd, maar dat karakter was er vanaf het begin. Ik rook het, ik snoof het op, ik zag de ruimte, het licht, de verhoudingen, het beviel me - en het bevalt me nog steeds. Wat me hier aanstaat is niet alleen die vervlechting van veel groen met moderne bouwmaterialen in de zuiverste Corbusier-traditie, maar meer nog de combinatie van enerzijds grootschaligheid, een onburgerlijke, cosmopoliete sfeer, en anderzijds rust en een bijna dorps aandoende intimiteit. Dat laatste zit in de mogelijkheid tot gemakkelijk buurcontact, hetzij via de balkons, of op de galerij, op de markt, of ook op de
| |
| |
Een sculptuur, met heel in de verte ‘Ma Aisa’ en het metro-tracé.
besloten veldjes en hoekjes bij de waterpartijen en speelplaatsen binnen de zeshoeken van de flatgebouwen.
Het ruime, het cosmopoliete, het lef, zit in de onbekrompen architectonische opzet en in de bevolkingssamenstelling. Sommigen, die de Bijlmer een zekere allure niet willen ontzeggen maar het er toch moeilijk mee hebben, zeggen wel dat deze wijk ‘in het verkeerde land is gebouwd’. Ik kan ze geen ongelijk geven. Alleen: ik geef de schuld aan het land. En aan de stad - ofschoon ik zelf Amsterdammer ben. Maar ik geloof dat een stadsdeel als dit, in de buurt van bijvoorbeeld Rotterdam (ik heb het nu uitsluitend over het bouwkundige aspect), veel minder commotie zou hebben veroorzaakt dan hier bij Amsterdam, waar het artistieke en intellectuele klimaat het meest bedillerige, intolerante, dictatoriale, eenkennige, zelfgenoegzame en van vooroordelen verstikte is dat ik ken. In één van de vele discussies over de Bijlmer heeft iemand eens gezegd: ‘De Amsterdammer wil geen ruimte, de Amsterdammer wil een straat.’ Het zal best waar zijn, maar ik denk dan alleen maar: ‘Jammer voor die Amsterdammer, maar wat fijn voor mij.’ Een straat is nu juist waar ik van mijn leven niet meer wil wonen - evenmin als in een omgeving met uitsluitend ‘witten’.
Ik geloof namelijk ook dat het door de bevolkingssamenstelling komt dat de raciale tolerantie hier, naar mijn mening, groter is dan in de meeste andere stadsdelen en in andere Nederlandse steden - en die verdraagzaamheid is voor mij, illusieloos als ik ben, een van mijn weinige oprechte illu- | |
| |
sies. Het lijkt me bijvoorbeeld absoluut ondenkbaar dat hier aan een wat donker ogende (Nederlandse) collega van mij zou kunnen overkomen wat hem onlangs overkwam op de Amsterdamse gracht waar hij woont, waar zijn (Nederlandse) buren hem uitmaakten voor ‘vieze Turk’ en hem toesisten dat hij moest ‘oprotten naar zijn Sahara’.
Het zou ook, doodeenvoudig, te veel werk zijn om je druk te maken om een of andere etnische groepering, als er zo'n stuk of vijftig zijn. Dan blijf je aan de gang - mocht je het willen. Niet dat de verschillende bevolkingsgroepen aldoor allemaal met elkaar omgaan, maar zo ze niet mét elkaar leven, dan leven ze in elk geval vreedzaam naast elkaar. Wanneer we zien dat op sommige plaatsen in Nederland bijna een volksoproer wordt ontketend door de komst van één enkele groep vluchtelingen of asielzoekers, dan is de Bijlmer een wonder van rassenintegratie. En wanneer we bovendien bedenken dat Nederland al lang geen blank land meer is en het ook nooit meer zal worden, dan is het niet vreemd dat velen de Bijlmer hierin een ‘voorbeeldfunctie’ toekennen.
Hoe dat zij - ik ben er al lang aan gewend dat ik hier, in de flat waar ik sinds 1987 woon, weliswaar deel uitmaak van een blanke meerderheid, maar dat ik, zodra ik het winkelcentrum honderd meter verderop betreed, tot een etnische minderheid behoor. Heel duidelijk is dat in het café op het plein, waar ik af en toe de krant lees of een borreltje drink, en dat een ware microkosmos van de Bijlmer is. Wanneer ik daar de witharige grootmoeder-met-boodschappentas-en-kleindochter zie praten met de alcoholist-die-zijn-kater-wegdrinkt, of de kleine Marokkaan zie dansen met de weelderige Surinaamse, dan kan ik niet nalaten te denken: ‘Zo is het bedoeld.’ Want ach, wat koningin Beatrix, premier Lubbers en burgemeester Van Thijn na de vliegramp van 4 oktober 1992 zeiden, en zeiden te begrijpen, over ‘saamhorigheid’ en ‘veelkleurige samenleving’ en dergelijke, dat weten wij al lang.
Ook dat is iets dat weinig mensen beseffen: dat hier, vooral onder de mensen die er wat langer wonen, een buurtgevoel bestaat. Daarin verschilt deze wijk in niets van andere stadsdelen - terwijl het voor het overige een buitenissig soort Nederland is, een enclave, een Baarle-Nassau van grootsheid en grilligheid, zo'n gebied ‘waar alles kan’. Rottigheid en mooiigheid. En dat zijn al degenen die hier wonen, althans zo lijkt het, zich bewust. Dat juist maakt die buurtgeest uit. Ik, voor mij, kan niet meer buiten deze veelsoortigheid van kleuren en van kleding. Evenmin buiten de rust en de ruimte die ik hier heb. En ik weet dat ik daarin niet de enige ben.
Voor de buitenstaander is de Bijlmermeer een verdoemde wijk. Vooral in de media is dit stadsdeel consequent kapotgeschreven, gestigmatiseerd als een poel van criminaliteit, een oord waar ‘men’ niet woont - zéker geen schrijvers of kunstenaars (ofschoon ik er hier een paar ken). Termen als ‘sociale stortkoker van Amsterdam’, met een ‘dichtgespijkerde toekomst’ waren in de pers te lezen; een wethouder van volkshuisvesting, nota-bene, sprak van ‘die pleurisflats’, en de Amerikaanse professor Oscar Newman, die er in 1979 bij werd gehaald en die voor 25.000 gulden wel wilde vertellen hoe je een getto platkrijgt, boekte succes met zijn uitspraak: ‘Zo veel arme, zwarte mensen, met kinderen, in die anonieme gebouwen, dat kan alleen maar tot ellende leiden.’
| |
| |
Een andere waterplaats, met een speelplaats en in het water een draadsculptuur.
Succes? Dat hangt ervan af. Want bovenstaande viel en valt uitsluitend te beluisteren uit de mond van hen die er niet wonen. Mij is verweten (terwijl ik hier bijna 22 jaar woon) dat ik een idealist ben, dat ik met oogkleppen rondloop. Nou, die gaan er na twee berovingen wel af. Maar wanneer anderen uit den treure de litanie zingen van wat hier allemaal verkeerd is, hoef ik dat niet óók nog eens te doen, en lijkt het me alleen maar gepast af en toe eens een tegenstem te laten horen. Het haalt weinig uit. Mensen hechten erg aan hun vooroordelen. Het versterkt alleen maar dat buurtgevoel: Bijlmerbewoners voelen zich een soort geuzen.
|
|