| |
| |
| |
Remco Campert (o1929)(Foto Chris van Houts).
| |
| |
| |
Leven en schrijven
Over proza en poëzie van Remco Campert
Ron Elshout
RON ELSHOUT
werd geboren in 1956 in Rotterdam. Studeerde Nederlandse taalen letterkunde. Is docent Nederlands. Publiceerde de dichtbundel ‘De wervels van je rug’ (1986) en artikelen over poëzie in ‘Bzzlletin’ en ‘Ons Erfdeel’. Er verschenen van hem ook gedichten in ‘Bzzlletin’ ‘De Gids’en ‘de XXIe eeuw’.
Adres: Cartesiusstraat 12b, NL-3112 XL Schiedam
| |
1. Het proza 1971-1991
’Misschien voelt hij zich wel het meeste thuis in het gebied tussen droom en actie'’, schrijft Remco Campert op p. 281 van Campert Compleet Vervolg over de protagonist van Sombermans actie.
Voor de schrijver lijkt dat aanmerkelijk minder te gelden, Campert haalt zichzelf in.
Campert Compleet (1971) eindigde met een ironische slotzin: ‘Hier stopt de luie schrijver’; de in 1991 verschenen verzameling Campertproza, wederom van baksteenformaat, Campert Compleet Vervolg, eindigt dubbelzinnig: ‘Zo wordt besloten.’ Nu kan zo'n zin bij Campert (minstens) twee kanten op: We gaan iets ondernemen (hoewel vaak in het ongewisse blijft wãt of hoe), maar ook heeft een ‘besluit’ bij hem vaak de waarde van een einde, het besluit is gevallen, punt; wel woorden, geen daden.
Mag deze houding veel van Camperts personages aardig typeren, hun schepper is heel wat actiever: in 1990 verschenen ook nog: Graag gedaan, verhalen en Gouden dagen, een vertelling.
Een lezer die Camperts recente proza wil kunnen overzien, kan, hoewel de titel dat wel suggereert, niet volstaan met de aanschaf van Campert Compleet Vervolg. Naast de genoemde titels uit 1990 ontbreken: Waar is Remco Campert? (1978), Totzoens (1986, waarin 22 verhalen uit Waar is Remco Campert!) en Eetlezen (1987). Dit maakt de verzamelbundel, in weerwil van de titel, niet ‘compleet’, omdat zeker één aspect van Cam- | |
| |
perts schrijverschap zo onderbelicht blijft. De drie laatst genoemde titels vormen te zamen met Graag gedaan een voortzetting van het genre dat Campert in 1962 bundelde in Het paard van Ome hoeks (Zwarte beertjes 524). De recente, in gelijke jasjes (‘Bibliotheek Thuis’) gestoken uitgaven dragen de weidse ondertitel ‘verhalen’; een overdrijving dunkt me, het predikaat ‘stukjes’ uit Het paard van Ome Loeks lijkt meer ter zake. Dat ze in Campert Compleet Vervolg ontbreken is in die zin te billijken, dat deze voor kranten en tijdschriften geschreven schetsen wellicht wat iel afsteken bij de breder uitgewerkte verhalen die wèl in de verzamelbundel zijn opgenomen. Hetgeen intussen niet wegneemt dat er in de zo nu en dan op de actualiteit inspelende columns mooie staaltjes te vinden zijn. Van Camperts typeerkunst: ‘De vrouw pakte een doos met theezakjes, bestudeerde hem van alle kanten, zette hem weer terug. De man deed niets. Hij stond alleen maar te wachten tot het over was. “Nee,” besliste de vrouw. “Laten we eerst de oude thee maar op maken” Ze liep verder en als een versleten schillenboerpaard zette ook de man zich in beweging. Een eindje verder hielden ze opnieuw halt, nu voor een aantal bussen keukenzout. Ze staarden ernaar alsof ze iets van die bussen
verwachtten, bijvoorbeeld dat ze een dansje zouden doen. “Heb jij nog gekeken of we zout nodig hebben?” vroeg de vrouw, die het antwoord wel raden kon. De man haalde machteloos zijn schouders op. “Volgens mij hebben we nog genoeg,” zei de vrouw. “Trouwens, jij bent zoutloos.”’ Van Camperts Redeneerkunst: ‘De vraag is dus: hoe komt de klant aan zijn kleingeld? Het kan niet anders of hij krijgt het van de winkelier. Maar de winkelier heeft het niet want anders zou hij er niet zo om zeuren. Het brein weigert dienst. Zou er globaal genomen steeds maar voor een dag wisselgeld in Nederland zijn?’ Van Camperts formuleerkunst, voer voor aforismenjagers: ‘Het is eigenlijk geen doen, het menselijk leven.’ Van Camperts melige humor: ‘Een keer zat ik in de tram (jazeker, ik máák wat van mijn leven...’). Van Camperts cynische humor, zoals in Kiekjes waar de dood van ene Henk tijdens de vakantie de opgewekte(!) rode draad vormt: ‘O, hier ligt Henk langs de weg. Dat is Theo die hem mond-op-mondbeademing geeft. (...) Op die brancard? Nee, dat is Henk. Zijn gezicht was nogal opgezwollen, dus je herkent hem niet zo gauw. (...) Nou, en hier ligt Henk begraven. Prachtig kerkhofje, hè? Met die cipressen en al die prachtige, kleurige bloemen. Zo zie je ze bij ons niet.’
Hoewel in de bundels schetsen het kolderieke, de humor, soms zelfs ongegeneerde lolbroekerij, de overhand hebben, maken bovenstaande citaten uit Graag gedaan al iets duidelijk over Camperts ‘levenshouding’. In navolging van Rob Nieuwenhuis over Piet Paaltjens zou men bij Campert kunnen spreken van een ‘toon’ en een ‘tegentoon’. Enerzijds heeft hij oog voor de realiteit (Campert is het door Anbeek gewenste straatrumoer in zijn werk nooit uit de weg gegaan), de geest van de tijd, het verlangen naar het onbestaanbare, het échec en beschrijft die ook; anderzijds is
| |
| |
Campert romanticus genoeg om zich tegen deze veelal melancholiek stemmende zaken te wapenen met humor, ironie. Een zin als ‘Het is eigenlijk (curs. RE) geen doen, het menselijk leven’ typeert het dualistische van Camperts oeuvre, - een kenmerk dat in velerlei besprekingen van zijn werk terugkomt. Vooral de koppenmakers weten er weg mee: ‘luchtigheid van de wanhoop’, ‘grimmige waarheid in luchtige grappen’, ‘kleurige melancholie’.
Het verschilt uiteraard per verhaal welk register, ‘toon’ of ‘tegentoon’, het meeste accent krijgt; van de in Campert Compleet Vervolg opgenomen verhalen sluit het hilarische De Harm en Miepje Kurk Story uit 1983 nog het meest aan bij de luchtige korte stukken. Hoewel deze ‘zedenschets van de jaren tachtig’ handelt over ‘gedoe met dames over relatieproblemen’, een thema dat lezers van Camperts eerdere werk niet als verrassend zal voorkomen; hoewel De Volkskrant bij monde van August Hans den Boef liet weten zich nauwelijks voor te kunnen stellen dat er ergens iemand om gelachen heeft, ligt mijns inziens het ‘zwaartepunt’ van het verhaal in Camperts vermogen de spot te drijven met de modes van die tijd. Formuleringen als ‘Tussen Miepje Kurk en mij was het sex op het eerste gezicht’; dialogen als: ‘Toen kwam het er eindelijk uit’, ging Miepje verder. ‘Hij zei: nee Miepje, je kunt er niets aan doen, het komt doordat ik steeds maar aan de dood moet denken. Weet je, Miepje, dat we allemaal doodgaan? We gaan allemaal dood. Hij klonk bijna een beetje tevreden toen hij het zei. Jij gaat ook dood.’ ‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei ik ietwat bits tegen Miepje. ‘Nee, dat zei Harm tegen mij. Jij gaat ook dood, zei hij tegen mij.’ ‘O, dan is het goed-ik dacht dat je het over mij had.’ en scènes als: ‘De laatste keer dat ik grondig had nagedacht over het onmiskenbare feit van de menselijke sterfelijkheid was omstreeks mijn veertiende jaar. Ik kon het niet bevatten. Al die grote, stevige volwassenen om me heen, druk bezig met leven, ze zouden er allemaal aan gaan. Wisten ze dat eigenlijk wel? Of was het verpletterende geheim alleen aan mij geopenbaard? Als ze ervan op de hoogte waren, hoe was het dan mogelijk dat ze gewoon verder leefden?
Ik keek naar mijn stofzuigende moeder. Ze zong! Ze zei: ‘Doe je voeten eens omhoog.’ Ze stofzuigde, terwijl ze stervende was. ‘Hang hier niet zo rond,’ zei ze. ‘Ga lekker buiten spelen.’ Lekker buiten spelen! Tegen iemand die al bijna in ontbinding was!’ doen mij wel degelijk in de lach schieten. Ook bij herlezing.
De verzamelbundel opent met een los verhaal, Op reis, en de verhalen uit Na de troonrede (1980) die, ten opzichte van het latere werk, wat melancholieker, maar ook wat vlakker aandoen. Ze sluiten meer aan bij de toon van de verhalen uit Campert Compleet. Een strofe uit de bundel Theater (1979) geeft hiervan een aardige indruk: ‘Rare jaren, deze jaren,/ niets komisch, veel mislukt / rollende stenen zonder mos’.
Met Wie doet de koningin (1984), dat via uiteenlopende personages als Schreeuw Wanhoop, Kreet Vreugde, Letter die het (in tegenstelling tot zijn schepper) zo druk heeft met het concipiëren van zijn oeuvre dat hij aan het schrijven daarvan niet toekomt, Domoor, Dons, Praatgraag, Pijn-Daumeschil, een palet schildert van het begin van de jaren tachtig, lijkt er sprake van een lichte kentering. De melancholie is wat minder, de problematiek ligt minder in de sfeer van ‘gedoe met dames’ en is (nog) meer
| |
| |
‘van de straat’. En, zou men het oudere werk daar geen onrecht mee doen, dan zou men kunnen stellen dat zijn stijl lucider is dan ooit daarvoor. Het bovenstaande en Camperts vermogen zich in te leven, laten zich illustreren met een fragmentje over Ponk: ‘Ponk is morgen jarig. Niet dat hem dat iets kan schelen. Moeten zijn ouders zelf weten. Hij heeft er niet om gevraagd. Als zij er last van willen hebben is dat hun zaak. Straks zeker ook nog Sinterklaas en Kerstmis en andere belegen flauwekul. Hadden ze moeten bedenken toen ze eraan begonnen. (...) Hoe oud wordt hij morgen? Veertien? Vijftien? Hij is de tel al kwijt. In elk geval zit hij al een jaartje of tachtig op school. Nou ja, ook wel eens niet. Weten ze veel.’
Voor het boekenweekgeschenk Sombermans actie (1985) beschreef Campert op zo nu en dan grimmige toon de stuur- en radeloosheid van een werkloos geworden personage uit zijn vorige boek. Weinig luchtigheid, hoewel de ‘tegentoon’ nog wel hier en daar aanwijsbaar is, o.a. in de naamgeving die voortvloeit uit Wie doet de koningin: Somberman, Bezig, Domoor, Soeza, Blufkaak.
Aan de alledaagsere naam van de hoofdpersoon uit Zachtjes neerkomen (1989), Onno Mulder, is al enigszins te zien dat hij minder een type is dan de zojuist genoemde personages. Het schrijnende verhaal vertelt over een dichter die worstelt met de dood van zijn vriend Groenewei over wie hij een lang gedicht wil schrijven, met ouderdom, met een writersblock, met de alcohol. Vaak is hij op zoek naar plekken om zachtjes neer te komen: ‘vrijplaatsen die hem kortstondig verlosten van de angsten en schuldgevoelens die hem kwelden. Ze schonken hem de illusie in een wereld te verkeren die niet door spookbeelden werd beheerst.’ De oerplek van het zachtjes neerkomen is een plek waar Onno Mulder, in de buurt van een provincieplaats, zijn jeugd had doorgebracht.
Wat het verhaal zo aangrijpend maakt, is m.i. dat Campert Mulder dicht op de huid zit. Ik heb ook sterk de indruk dat die oerplek, waar de schrijver Onno Mulder naar toe laat reizen, autobiografische trekken heeft: ‘die plek’ roept herinneringen op aan het Wisselse Veld tussen Tongeren en Epe waar de jonge Remco bij de familie Moody een deel van de oorlog doorbracht. Tevens doet Groenewei, die wellicht eigenlijk zo'n plek om zachtjes neer te komen was voor Mulder, denken aan Geertjan Lubberhuizen, de in 1984 overleden directeur van De Bezige Bij, over wie Campert wel eens gezegd heeft een lang gedicht aan hem te willen wijden.
Het aan Truman Capote ontleende motto, ‘Of course, men have grown-up moments, a noble few scattered here and there, and of these, obviously death is the most important.’, zou wel eens in hoge mate niet kunnen slaan op de eigen dood, maar op de confrontatie met de dood van een geliefde vriend, voor wie Campert hier, in de gedaante van de vriendelijke filmer Groenewei, alvast een monumentje opgericht heeft. Leven, het is eigenlijk geen doen, maar, besluit het verhaal: ‘“Ik zal nu toch niet doodgaan, (...) Dat kan niet, ik moet dat gedicht nog schrijven.” Onno Mulder
| |
| |
stond op en werkte zich met beide handen aan de trapleuningen naar boven.’
Met Gouden dagen, zo lijkt het wel, heeft Campert zichzelf een plek om zachtjes neer te komen gecreëerd: in een opgewekte ja-ik-weet-het-wel-het-is-waanzin-toon schept hij een onbestaanbare wereld, waarin je niet geboren wordt (en dus nooit uit de baarmoeder verstoten; op zekere dag ontmoet je ‘gewoon’ je ouders), waarin de dood niet bestaat (je gaat alleen op reis zonder bagage). Het is een prachtige groteske op het leven; het dualisme is opgelost in een geheel nieuwe vorm. De memoireschrijver die aan het woord is, heeft een roze bril opgezet en is niet van zins die af te zetten, sterker: hij zou dat waarschijnlijk niet kunnen. In Camperts eerste gedicht, Credo, staat: ‘maar de kranten willen het anders/willen droog en zwart van koppen staan/werpen dammen op en dwingen/rechtsomkeert’. Wanneer onze naamloze memoireschrijver zijn ochtendkrant ingezien heeft, stelt hij vast: ‘Zelden vind ik er iets in terug van de wereld zoals ik die ervaar, een oord van geluk en alle mogelijkheden voor geluk. Het lijkt wel of de mensheid het geluk niet vertrouwt, of het een staat acht die haar niet past.’ Geheel conform het motto, ‘...happy things can only be spoken of in a happy way, without grieving because they have vanished...’, ontbreekt elk onvertogen woord (Nou ja, op ‘gofferdom’ na dan), het verhaal wordt geheel verteld in de ‘tegentoon’. Maar een lezer die even zijn roze bril afzet, herkent toch wel een paar brandpunten: De Villa Eb en Vloed lijkt een roze afspiegeling van herinneringen aan Camperts verblijf bij zijn grootvader in Kijkduin; de relatie met zijn vader (,Je vader heeft geen zitvlees’) lijkt een vriendelijker pendant van de vluchtige verschijning die de vader geweest moet zijn: ‘mijn vader wist niet hoe 't moest/ met zijn zoon/en omgekeerd/maar zijn woede/om al het grote falen/ben ik niet vergeten’;
terwijl ook de wijze waarop de memoireschrijver na de ontmoeting met ‘Monique’ zijn zéér harmonieuze relatie met haar beleeft, staat nogal in contrast met ‘het gedoe met dames’ uit andere verhalen. Gouden dagen schenkt inderdaad, om Onno Mulder te citeren, de illusie in een wereld te verkeren die niet door spookbeelden wordt beheerst. Een voorlopig slotaccoord in ‘tegentoon’. De memoireschrijver citeert ‘vriend Queneau’: ‘Ah mépriser le bonheur, quelle vanité!’ Het had een tweede motto kunnen zijn.
| |
2. De poëzie 1951-1992
Wie het hele poëtische werk van Remco Campert overziet (bloemlezingen buiten beschouwing gelaten gaat het om: Alle bundels gedichten, 1976 (hierna: ABG); Theater, 1979 (Th); Scènes in Hotel Morandi, 1983 (Sc) en het recent verschenen Rechterschoenen, 1992), kan vaststellen dat de bundel uit 1983 een opvallende plaats inneemt. Het is ongetwijfeld qua toon de hardste bundel die Campert ooit publiceerde. Hoewel hij in eerder werk de verschrikking ook wel toeliet (‘Een verschrikkelijk landschapswaar mijn woorden niet aan wennen willen/noch mijn ogen: de brandende man/strompelt verbijsterd uit de bunker/en blijft tot mijn dood/op mijn netvlies branden.’ ABG, p. 203), werd die dan toch meestal afgewisseld met humor, ironie en soms zelfs romantiek. Willekeurig door ABG bladeren, levert een reeks voorbeelden op: Sonnet, p.34; Ja rozen,
| |
| |
p. 131; Zondag, p. 187; Huis, p. 192; Elke dag, p. 194; Nacht, p. 195; Een beetje natuur, p. 468, die gemakkelijk met vele te vermeerderen zou zijn. In Sc is dat niet zo. In die bundel is Campert genadeloos als zijn ‘eigen doelwit’ op zoek naar ‘dingen die niet mogen/van sommigen - bevracht/door ongeluk/onopgelost/sloten die men niet mag baggeren/die onder vet kroos roerloos moeten staan’ (p. 19).
Scènes in Hotel Morandi heeft Campert wellicht gedeeltelijk ‘bevrijd’ van een thema dat al lang smeulde. Vanaf het eerste moment heeft hij geschreven over wat hij in Th noemt ‘Ach oorlog/die altijd maar woedt’, het tweede gedicht uit ABG (When we were very young, 1951) gaat er al over, maar het duurt tot p. 400 (1968) voordat Campert in de herinnering Zand erover een andere essentie (nota bene tussen haakjes gezet) aantipt: ‘een telefoon en een krant/voor mijn vader/die men wegroept//(een duidelijk inzicht/in heel de materie van mijn leven)//een taxi rijdt weg//straks blijft er wat zand/op de achterbank achter’. Een vader die in zand uiteenvalt en die op p. 462 (1970) in een angstig droombeeld, verbonden met de oorlog, nogmaals vluchtig opduikt: ‘Dag en nacht branden de ovens/hij verliest zijn wollen das/krijgt koorts en droomt dat zijn vader/een vlinder van zijn vingertoppen blaast’. Ook in Th duikt de thematiek even op: ‘Het geheim van de smid schuilt in de smidse / die is overgegaan van vader op zoon’, moet, gezien het feit dat elders in deze reeks taal en metaal op elkaar betrokken worden, toch wel betrekking hebben op het dichterschap dat de zoon van vader Jan Campert, dichter, ‘geërfd’ heeft. Evenals in een gedicht als When we were very young (ABG, p.10), waarin een neergestort vliegtuig speelplek is, speelt het in deze reeks een rol dat de jonge Remco de oorlog ‘gemist’ heeft; naast oorlogsbeelden staan regels als: ‘De jonge bomen zaagde ik om/tot hutten en brandhout.’ En dat lijkt me het ‘eigen doelwit’ dat Campert in Sc onder vuur neemt, in gedichten als Kind van Goebbels (‘Het meeste, oorlog, had ik je lief’) en Januari 1943 schrijft Campert ongegeneerd eerlijk over de driehoek oorlog-vader-kind.
Het beeld van de uit te baggeren sloot komt terug: ‘mijn hand streelde het kroos/in de blikkerende sloot’. De verwijzing naar Nijhoffs Het kind en ik doet zijn werk, maar Campert krijgt een heel ander zicht op ‘al wat ik van mijn leven/nog ooit te schrijven droom’: ‘ik keek op en zag mijn vader staan/hij stak zijn arm door prikkeldraad’, maar als ‘de Duitser had per kaart gemeld/mijn vader hij was dood’, dan overvalt dit bericht het jongetje zó, dat: ‘Ik voelde niets/maar wist dat ik iets voelen moest’. Het besef volgde pas veel later en het duurde tot in 1983 voordat het zo centraal in de poëzie kwam te staan: ‘eerst later voelde ik pijn/die niet meer overging//die nog mijn lijf doortrekt/nu ik dit schrijf//lang geleden, toch dichtbij/de tijd duurt één mens lang’.
De problematiek van de verloren vader maakt inmiddels wel zo'n indruk, dat terugbladeren in de bundel de lezer regelmatig confronteert met een niet geïdentificeerde ‘je’ die soms de trekken aanneemt van de
| |
| |
schilder Morandi, soms die van een geliefde, maar ook soms van de vader: ‘Gevangen in een flard van je brein/verovert me het leven//nog één keer niets/en dan met al zijn macht//je witte lijf/tot mijn dood gebracht’ en: ‘liefde, ik breng daar niets tegen in/moeilijk wordt simpel/ik in je in’. Wiel Kusters wees er in De geheimen van wikke en dille al op: ook de twee gedichten die Campert op 21 maart 1985 in Trouw publiceerde, bevatten dergelijke verwijzingen. Campert nam ze, raadselachtig genoeg omdat het zulke goede gedichten zijn, niet op in Rechterschoenen, daarom en omdat ze een schakel vormen met Sc, worden ze hierna in een kleine bloemlezing opgenomen.
In Rechterschoenen komt in een tamelijk aangename jeugdherinnering (een gevonden kapitaal van f25,= ) nogmaals de naïviteit van het oorlogskind ter sprake (‘want intussen was het ook nog oorlog/veel weet hadden we daar niet van’) en bij het zeer indrukwekkende Lamento mag een lezer zich weer afvragen wie Campert voor ogen stond toen hij ‘je’ schreef. Hoewel dat er voor een lezer uiteindelijk niet zo veel toe doet, die kan zijn eigen ‘je’ invullen, denk ik toch dat ‘Onno Mulder’ over dit gedicht niet ontevreden geweest zou zijn.
In de loop der jaren heeft Campert op verschillende manieren tegen (zijn) gedichten aangekeken. Het veel geciteerde Credo, waardoor Camperts poëzie begint met die tegendraadse rivier die door de poëzie maar even in kaart moet worden gebracht en ‘Poëzie is een daad/van bevestiging’, zetten met veel elan in, maar zowel in Sc als in de laatste bundel staan gedichten (zie bloemlezing) die de scepsis van Campert laten zien. Pluksgewijs beschrijft de moeizame produktie; ‘voort’ dat aansluit bij ‘stuwen’, klinkt toch ook, door de apartzetting tussen witregels, alsof de dichter zichzelf toespreekt en de slotregels klinken zo ‘opgewekt’, dat de wanhoop erdoorheen schemert. Het in Rechterschoenen opgenomen gedicht met de spottende aanduiding ‘huisman’ voor de dichter, spreekt uit hoe de poëzie het tegen de werkelijkheid moet afleggen. Maar hoe laatdunkend Campert zelf ook mag doen, Rechterschoenen biedt weer een staalkaart van zijn kunnen: ironische (het titelgedicht), verhalende (Nicolaas Witsenkade in de oorlog, Ciudad), aangrijpende (De (on)bekende weg), intieme (Naar een foto, Achter in de auto) gedichten.
Wat zich in de laatste bundel doorzet, is de aandacht voor wat ik hier nu maar noem ‘scherven’, ‘versplintering’, - Drie snippers is in dit verband een veelzeggende titel. Het titelgedicht van de bundel dat melding maakt van vondsten van schoenen op exotische plaatsen, eindigt: ‘tot veel wijze gedachten gaf dit anders dan ik hoopte/geen aanleiding//het waren rechterschoenen’ en is daarmee niet alléén ironisch, maar geeft wel degelijk uiting aan Camperts ‘wereldbeeld’ (een woord dat ik in zijn geval maar tussen aanhalingstekens plaats; hij zal het veel te ‘zwaar’ vinden): In die losse rechterschoenen (er komt trouwens in de bundel wel ‘een paar schoenen in de oorlog’ voor!) en de plaatsen waar ze gevonden zijn, zit geen verband. Camperts geloof in metafysica, in alomvattende opvattingen, lijkt me zeer gering; eerder heeft hij oog voor het gebrek aan samenhang. Camperts wereldbeeld, als dat er is, bestaat niet uit één stuk en dat is onder meer te zien aan de diversiteit van zijn gedichten. In Rechterschoenen zijn wat dat betreft vorm en inhoud vaak één. Campert komt zo nu en
| |
| |
dan in de buurt van Gorters ‘Ik zoek te zeggen...’, dat hij in ABG zó, op zijn Camperts, dus: laconiek, formuleert: ‘Hoe duidelijker ik 't wil zeggen/hoe slechter ik uit mijn woorden kom’ (p. 355). De kracht van de bundel schuilt daarin, dãt hij dat laat zien, in soms ‘onaffe’ zinnen en vormen. Wat niet te zeggen is, staat er niet: ‘wou ik je wijzen/op de tand der tijden/en hoe ons hart desondanks//maar je kneep in mijn hand/ en zei dat een ander/ en dat de dingen nu eenmaal’. In Alles anders, eindigend met deze strofe: ‘men mag niet die gedachte/eenmaal opgekomen onthutsend koesteren /maar ook haar loslaten mag men niet’, komt men dit soort lapidaire formuleringen tegen: ‘ik niet eigenwijs en slordig/meer willen alles meer/in hartbonzende onrust//op berg af indien ik niet/in verkeerd idee van vrijheid/hopla naar het grijze land’ en in de derde snipper: ‘Eenzelvig gedeelde emotie//verloren uitgesproken woorden/gewapend gezicht//maar pappa maar mamma//maanpijn/tak’, zodat er, als in Naar een foto, vaak sprake blijft van ‘een raadsel/dat blijft onopgelost/en volle dig’.
Dit alles culmineert in het eerder genoemde Lamento dat in een reeks ‘onaffe’ zinsfragmenten en herhalingen een treurzang is, die niet kan zeggen wat er te zeggen is en geschreven lijkt ‘met een langzame hand vol woede’ (ABG, p. 133):
Hier nu langs het lange diepe water
dat ik dacht dat ik dacht dat je altijd maar
hier nu langs het lange diepe water
waar achter oeverriet achter overriet de zon
dat ik dacht dat je altijd maar altijd
dat altijd maar je ogen je ogen en de lucht
altijd maar je ogen en de lucht
altijd maar rimpelend in het water rimpelend
dat altijd in levende stilte
dat ik altijd zou leven in levende stilte
dat je altijd maar dat wuivend oeverriet altijd maar
langs het lange diepe water dat altijd maar je huid
dat altijd maar in de middag je huid
altijd maar in de zomer in de middag je huid
| |
| |
dat altijd maar de levende lucht dat altijd maar
altijd maar het rimpelende water de middagje huid
ik dacht dat alles altijd maar ik dacht dat nooit
hier nu langs het lange diepe water dat nooit
ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit
dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water
hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit
dat sneeuw ooit de cipres dacht ik nooit
dat sneeuw nooit de cipres dat je nooit meer
Wie ‘je’ is in deze ‘eenzelvig gedeelde emotie’: ‘een raadsel/dat blijft onopgelost/en volledig’; het lange diepe water is aanmerkelijk breder dan het beekje uit Vorm waaroverheen nog een plankje lag, bovendien vriest het dicht, zodat we zelfs verstoken blijven van ‘de vorm van je vorm’, ‘de hand van de verbeelder tast/als een kind’, maar juist ‘dit alles is opgeschreven’.
| |
Bibliografie
remco campert, Graag gedaan, verhalen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1990, 150 p.
remco campert, Gouden dagen, een vertelling, De Bezige Bij, Amsterdam, 1990, 131 p.
remco campert, Campert Compleet Vervolg, verhalen 1971 -1991, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, 390 p.
remco campert, Rechterschoenen, gedichten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 42p.
|
|