Ons Erfdeel. Jaargang 36
(1993)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |
De velerlei gedaanten van Proteus
| |
ParadoxaalPaul Claes is in onze letteren een paradoxale verschijning. De doorsnee lezer kent hem niet of nauwelijks, maar in het literaire milieu heeft men redenen te over om naar hem op te kijken. De academische letterenwereld | |
[pagina 644]
| |
Een bijdrage over Paul Claes lijkt deze geleerde doctor als een ietwat eenzelvige outsider te beschouwen; desondanks wordt zijn naam geassocieerd met de briljantste en wellicht meest erudiete essays van het laatste decennium in ons taalgebied. Als onvermoeibaar vertaler wekt hij de indruk dat hij het werk van vele anderstalige auteurs nodig heeft om zijn persoonlijk schrijftalent in bescheiden dienstbaarheid aan bewonderde voorbeelden op te trekken; maar zijn keuze van het vertaalde verraadt hoge ambities, en terecht; wat zijn onverzadigbare herscheppingsdrang oplevert, getuigt van geniale aanleg. Zijn poëzie heet hermetisch te zijn, keurig geselecteerd voer voor ingewijden; en toch is hijzelf diegene die zijn lezer de sleutel aanreikt om deze hiërogliefen te ontcijferen. In zijn verhalend proza imiteert hij met zowel ernstige als komische bedoelingen grote voorbeelden. Daarmee beoefent hij een genre dat vooral in de Vlaamse literatuur tot nu toe een opmerkelijke leemte is gebleven. Op het eerste gezicht doodernstig, blijkt hij bij nadere kennismaking een waarachtige homo ludens te zijn: iemand die de literatuur beoefent voor het genot en zijn lezers mee wil laten genieten van het feest. Binnen de beperkingen van een hoofdzakelijk klassieke oriëntatie getuigt zijn oeuvre van grote verscheidenheid qua inspiratie, genres, thema's en vormen. Zijn literaire produktie is zo ontzettend gevarieerd dat diegene die over hem iets zinvols zou willen meedelen, zich al van bij de aanvang gekortwiekt weet en slechts enkele facetten van zijn pluriforme talent kan belichten.Ga naar eind(2) | |
‘Man of letters’Als men dit talent, binnen de beperkingen die het zichzelf oplegt, naar waarde wil schatten, doet men er m.i. goed aan het te situeren in het literaire continuüm, de ononderbroken traditie waarin naast de onbetwiste genieën ook mindere goden hun plaats hebben en een even belangrijke als noodzakelijke taak vervullen. Van deze laatsten, de ‘men of letters’, heeft T.S. Eliot destijds een scherpe analyse gemaakt: zij zijn het die gezamenlijk én individueel, en in wisselende mate, het milieu van de grote schrijver uitmaken. Zij vormen diens eerste lezerskring, zijn diegenen die hem het eerst (zonder verafgoding) bewonderen, hem kritisch doorlichten en becommentariëren, hem eventueel verguizen. De continuïteit van een literatuur hangt in ruime mate van de inbreng van de ‘man of letters’ af. Hij is de onmisbare schakel doordat hij een oeuvre creëert dat niet zelf noodzakelijk voor het nageslacht bestemd is, maar dat de relatie legt tussen de schrijvers die gelezen zullen blijven worden.Ga naar eind(3) Paul Claes, die na zijn filologische inwijding in de antieken ook Nederlandse en Engelse letteren studeerde, lijkt voor zo'n intermediërende rol te zijn voorbestemd. De academische werkkring waarin hij tot het midden van de jaren tachtig verkeerde, zal ongetwijfeld hebben bijgedragen tot zijn uitgebreide en grondige historische en theoretische kennis van literaire verschijnselen. Zijn belezenheid stijgt echter ver boven het | |
[pagina 645]
| |
academische gemiddelde uit. Zijn eruditie heeft bovendien een minzaam trekje: als essayist hanteert hij een zo doorzichtige stijl, dat zelfs de meest complexe onderwerpen bij zijn lezers heel begrijpelijk over moeten komen. In zijn gehele kritisch-essayistische oeuvre gaat diepgang met helderheid samen. Dat oeuvre omvat o.m. zijn boek over Hugo Claus en de oudheid, De mot zit in de mythe (1984), en Echo's echo's: de kunst van de allusie (1988) - boeken die al zo vaak en uitgebreid zijn besproken dat ik er hier niet over hoef uit te weiden. Het enige waar ik in dit verband toch nog naar wil verwijzen, is de idee die eraan ten grondslag ligt en die ik gewoon van hem uit Echo's echo's overschrijf: ‘Altijd en overal hebben dichters en vertellers andere dichters en vertellers herhaald. Dat kon niet anders want als zij werkelijk origineel waren geweest, zou geen mens hen hebben kunnen begrijpen. Het nieuwe is alleen te vatten als het door veel ouds is omringd. Zoals Narcissus is de literatuur op zichzelf verliefd. Het enige wat de literator kan doen, is de woorden die hij hoort tot eigen voordeel omvormen. Zoals Echo's echo's’ (p. 9-10) Dergelijke uitspraken zullen sommige auteurs wel een doorn in het oog zijn, omdat zij er de miskenning van hun vermeende originaliteit in zien. Wat heeft originaliteit echter te betekenen, als zij niet van volmaakt vakmanschap, de kennis en de beheersing van reeds lang beproefde thema's, vormen en procédés vergezeld gaat? Dat geldt ook voor de zogenaamd oorspronkelijkste van onze dichters. Onlangs nog verscheen Gezelle gelezen, een boek (voor een groot deel op eerder gepubliceerde artikelen gebaseerd) over het Vlaamse dichtergenie bij uitstek. Daarin gaat het Claes ‘er niet om Gezelle te ontmaskeren of hem perse tot een modernist te maken’; veeleer wil hij ‘iets doen wat te weinig gebeurt: Gezelle lezen.’ (p. 13) Claes leest Gezelle op een manier waarop dat door de commentatoren tot hier toe weinig is gedaan. In deze lectuur krijgen dan ook die elementen primaire aandacht die doorgaans als secundair worden beschouwd: metrum, gedachtenrijm, typografie, interpunctie, naamspeling, correctie. Wat Claes zijn lezer meedeelt over onder meer de wijze waarop de dichter van het gedachtenrijm (parallellisme) - typerend voor de oosterse literatuur en poëtisch basisprocédé in de Hebreeuwse psalmen - het overheersend principe in vele van zijn gedichten maakt, vormt zonder twijfel een oorspronkelijke bijdrage aan de Gezellestudie. Speels, op het stoute af in deze bijdrage is het hoofdstukje waarin Gezelles ‘Hert’ psychoanalytisch wordt geduid. De hypothese ‘dat het schrappen in een tekst dezelfde transformerende en censurerende functie heeft als de ontkenning in de psychoanalytische sessie’, (p. 57) wordt hier met delirant brio getoetst aan een variantenstudie van ‘Mijn hert is als een blomgewas’. De originele verdienste van de criticus-essayist Paul Claes voor onze hedendaagse letteren bestaat hierin dat hij originaliteit, opgevat als alleenzaligmakend criterium voor literaire authenticiteit, als een erfenis van de romantiek ontmaskert en opnieuw aandacht vraagt voor de esthetica van het spel door op de functionele relaties tussen teksten (‘intertextualiteit’) het volle licht te werpen. In zijn essays getuigen daarvan de heldere analyses waarmee hij in het complexe weefsel van teksten knopen ontwart waarin draden van andere teksten verstrengeld zitten.Ga naar eind(4) In zijn scheppend oeuvre (gedichten en verhalen) beoefent hij met speelse virtuositeit | |
[pagina 646]
| |
zelf deze kunst van de ‘recycling’ door reeds gebruikt literair materiaal opnieuw te gebruiken, te bewerken, te transformeren, kortom een nieuwe functie te geven. | |
Artifex additus artificiWaar begint en waar eindigt echter het ‘scheppend’ oeuvre van deze literator? Ik wil de vraag liefst zelf beantwoorden door op te merken dat reeds in de vertalingen een ongewoon groot scheppend talent naar voren treedt. Intussen ben ik me er wel van bewust dat de vertaling van het oorspronkelijke gedicht nu eenmaal verschilt, doordat de vertaler de betekenisinhoud (thema) niet zelf hoeft te verzinnen maar die van de dichter aangereikt krijgt. De inventio maakt dan ook het enige belangrijke verschil uit tussen de creatieve daad van de dichter en de herscheppende activiteit van zijn vertaler.Ga naar voetnoot(5) De soort transformatie die bij vertaling op een tekst wordt toegepast, en die erin bestaat de oorspronkelijke betekenisvorm door de betekenisvorm in een andere taal te vervangen, met behoud van de betekenisinhoud, kan pas echt geslaagd heten op voorwaarde dat de vertalende ingreep resulteert in een artistiek waardevol produkt, dat het origineel zo niet vervangt dan toch de werking ervan overneemt. Paul Claes heeft dit métier perfect onder de knie. Van verfijnd technisch vakmanschap, een artistieke greep op de taal en een buitengewoon vermogen om zich in te lezen in de teksten van ook de moeilijkste dichter, leveren de Mallarraé-vertalingen het klinkende bewijs. ‘Mallarmé, de onleesbare’, titel van het woord vooraf bij de vertalingen, wordt betekenisvol gecomplementeerd door de niet mis te verstane eindregel van datzelfde woord vooraf: ‘Mallarmé: de onleesbare. Voor wie hem niet leest.’ Een goed vertaler is in de eerste plaats een aandachtig lezer, een lezer die kan luisteren. Paul Claes is een lezer bij uitstek. Hij leest alles van Mallarmé, alles over Mallarmé en alles wat op Mallarmé ook maar enigszins betrekking kan hebben. Deze belezenheid stelt hem in staat de fundamentele dubbelzinnigheid van Mallarmé's oeuvre te ontcijferen, de verborgen betekenissen ervan op het spoor te komen. Hij is de geïnspireerde interpreet, de erudiete commentator van deze gedichten met zo vele verborgen bodems, de gedroomde bemiddelaar tussen Mallarmé en zijn Nederlandse lezers. Een belangrijker rol eist hij voor zichzelf niet op. Waar ‘de meeste vertalers (...) hinderlijk in de zon van de vertaalde (gaan) staan,’ houdt hij het bij de bescheiden taak het origineel ‘zo trouw als mogelijk, zo vrij als nodig’ te volgen (p.12). Claes weet dat vertalen, hoewel in se een eenmansbedrijf, tot betere resultaten kan leiden als het in kritische dialoog wordt bedreven. In dat licht dient zijn vruchtbare samenwerking met Mon Nys, die hem terzijde heeft gestaan bij het vertalen van Ezra Pound, te worden gezien. Wat het vertalersduo met betrekking tot deze grote vernieuwer van de poëzie heeft gepresteerd, is indrukwekkend. In 1985 verscheen Mauberley en andere | |
[pagina 647]
| |
gedichten en in hetzelfde jaar nog werden De Pisaanse Canto's door Athenaeum, Polak en Van Gennep uitgebracht. Het Nederlands lezend publiek dat zich voor poëzie met een universele weerklank interesseert, heeft deze vertalingen met vreugde begroet. Vooral de Canto's, elf interne monologen waarin het wemelt van de citaten en allusies, waren dringend aan een Nederlandse versie toe. Als Claes en Nys Nederlandse staatsburgers waren geweest, dan zou hun voor deze prestatie (naast de vertaling bevat de uitgave een verhelderende inleiding en ca. 140 bladzijden aantekeningen) alvast de Nijhoff Prijs zijn toegekend. Eénmanswerk is dan weerDe liefste. Onsterfelijke liefdesverzen (1990), een bloemlezing van vertaalde liefdeslyriek waarin vijftig van de mooiste verzen van de beste dichters aller tijden bij elkaar zijn gebracht. De diversiteit van dichterfiguren correleert hier met de veelheid van brontalen: Grieks, Latijn, Duits, Engels, Frans, Italiaans, Portugees en Spaans. De vertalingen zijn stuk voor stuk juwelen. Ook de in het voorbije voorjaar verschenen Venetiaanse sonnetten van August von Platen zijn vertalingen van het hoogste niveau. Typerend, zowel voor het vermoedelijke incentief tot de vertaling als voor de virtuoze manier waarop de vertaler zijn model evenaart, is wellicht het feit dat Platen een poeta faber was, ‘een dichter-vakman, die technisch kunnen hoger stelde dan bevlogen inspiratie’ (p. 7). Het zijn immers de vormkwaliteiten van de sonnetten die aan hun vertaler hoge eisen stellen. Inzoverre de vormkunst van Platen ‘zuiverder dan de werkelijkheid ooit was’ genoemd kan worden, is zij voor de vertaler een superieure uitdaging. Waar die zijn kennis van de werkelijkheid niet langer te hulp kan roepen, stellen alleen taalcreativiteit en perfecte beheersing van de dichtvorm hem in staat een resultaat te bereiken dat met de originelen in schoonheid kan wedijveren. En dat is hier het geval. | |
MimicryWeer een ander facet van dit rijke talent ontpopt zich in de pastiches. Een apart facet, hoewel ten nauwste verwant met dat van de interpreetvertaler waar die zich in het gedicht van de ander volkomen kan inleven. Hier is er echter geen voorafgaand concreet gedicht. Hier is alleen gegeven de oorspronkelijke dichter met de thematiek, de stijl en de vormkenmerken die zijn oeuvre typeren. De pasticheur is in zekere zin te vergelijken met de doorgewinterde acteur die zich zo met zijn personage identificeert, dat hij de rol die hem door de dramaturg is toegemeten, met eigen verzen uitbreidt zonder dat de naïeve toeschouwer er iets van merkt. Bij deze op de spits gedreven imitatiekunst, dit dichten ‘ã la manière de’, zou zelfs de gepasticheerde kunnen zeggen: ‘Deze verzen zijn van mij.’ Begin 1992 bezorgde de uitgeverij Kritak ter gelegenheid van de jaarwisseling Mimicry, een bundel met tien pastiches door Paul Claes. Het gepasticheerde betreft onderling sterk verschillende dichterfiguren als P.C. Hooft, C. Huygens, Gezelle, J.H. Leopold, K. van de Woestijne, P. van Ostaijen, G. Achterberg, C. D'haen, Hugo Claus en H. de Coninck. Elk van deze meesterlijke nabootsingen zou de lezer, tenzij hij een echte ‘kenner’ is, aardig om de tuin kunnen leiden. In sommige ervan (b.v. Gezelle, Van de Woestijne, Claus) worden stijlkenmerken namelijk zo karikaturaal | |
[pagina 648]
| |
overdreven, dat het effect bijna parodistisch aandoet. Bewuste pastiches zijn vrij zelden ernstig. Dat weet de schrijver van Echo's echo's maar al te goed. | |
‘Het raadsel van de rebis’Onder deze titel besprak Christine D'haen in De Revisor de gedichtenbundel Rebis (1989).Ga naar eind(6) Aan wat de gevierde dichteres - leidsvrouwe en geestverwante - over deze gedichten heeft geschreven valt m.i. eigenlijk niets toe te voegen. Alleen een paar uitspraken uit haar recensie lijken me in het raam van dit artikel toch maar eens onderstreept te moeten worden. De eerste betreft het ‘feest van taal’ - ‘Kunst is er voor het genot’ - dat de dichter ons in o.m. de cyclus ‘De zonen van de zon’ bereidt: ‘Een Nederlands sonnet wordt in zeven talen getransponeerd. Deze reeks is een puur wonder, iets wat waarschijnlijk nog nooit in de literatuur vertoond is.’Ga naar eind(7) Het fenomeen van de ‘autotranslator’, de dichter die het eigen gedicht in een andere taal overzet, is niet uniek; maar wat hier gebeurt is inderdaad een wonder. De transformaties die het oorspronkelijke sonnet in deze zevenvoudige variatie ondergaat - is ook het origineel echter niet een transformatie van de serie? - typeren de literaire creatie als herschepping én herhaling, als overeenkomst èn verschil. Er is in feite geen grondtekst; in het meervoudig gevarieerde samenspel van teksten zijn er alleen imitaties van imitaties van imitaties... De tweede uitspraak van Christine D'haen die ik hier wil herhalen en onderstrepen is deze: ‘Het is een cliché dat geleerdheid doodt, maar deze gedichten, zoals die van Mallarmé, bewijzen dat het tegendeel, bij mirakel, kãn.’Ga naar eind(8) Complexiteit, het resultaat van verstand en eruditie, belet deze gedichten geenszins te ‘zingen’. Zo worden we weer eens geconfronteerd met een paradox. Deze poëzie, waaruit alles geweerd is wat niet tot de essentiële boodschap - en die is onmogelijk te herleiden tot een parafraseerbare inhoud, of letterlijke betekenis - bijdraagt, kan alleen worden genoten door lezers die voor geen inspanning op de vlucht slaan. Maar anderzijds is zij in beeld en klank zo direct, dat zelfs een ongeoefend oor er niet ongevoelig voor kan blijven. Traditioneel, op de klassieke leest van het sonnet geschoeid, zijn deze gedichten toppunten van ‘experiment en durf’. | |
Het ‘laatste’ boek?In het najaar van 1992 verscheen van Paul Claes de verhalenbundel Het laatste boek. Met dit werk bereikt de duivelskunstenaar die hij is het summum van wat de al eerder genoemde ‘man of letters’ waar kan maken. Wie op een dergelijke manier grote literatuur uit het verleden doet herleven -overleven - levert aan het continuüm een unieke bijdrage. Zoals in de gedichten maakt de lezer ook hier de wonderbaarlijke symbiose van de geleerde kenner en de bevlogen kunstenaar mee. Wat door de eerste | |
[pagina 649]
| |
over intertextualiteit in analyserende beschouwingen uit de doeken werd gedaan, wordt door de tweede dit keer artistiek verbeeld. De essayist die zijn lezers de echo's bij anderen leert herkennen, verwerkt hier zelf zovele echo's, dat er een feestelijke suite van weergalmen ontstaat. In dit boek klinken in solo en in polyfonie, direct en indirect, getransformeerd en parodiërend nagebootst de stemmen op van Proust, Kafka, Nabokov en Borges, wordt er verwezen naar de bijbel, de klassieken (Homerus, Vergilius, Horatius, Dante, Shakespeare...) en de modernen (Mallarmé, Joyce...). Het laatste boek bestaat uit vijf verhalen. Ik zal het hier alleen over het derde in de reeks, ‘De driehoek’, hebben. Het verhaal komt over als een intertextueel labyrint, dat in zijn geheel als een ‘vertaling’ wordt aangeboden. Om te beginnen heeft het met de belangrijkste roman uit de twintigste eeuw, Ulysses van James Joyce, alles vandoen. Verder imiteert het de strofenbouw van Jevgeni Onegin, Poesjkins meesterwerk, pasticheert het zowel een genre (het burleske epos in verzen) als de stijl van een beroemd auteur (Vladimir Nabokov), parodieert het de vaak belachelijke commentaren die over Ulysses zijn geschreven, en is het een schitterend voorbeeld van een pseudo-vertaling, genre dat in onze letteren tot nu toe schaars werd beoefend. Het voorwoord, de inleiding en het nawoord bij de hoofdmoot, de Bloomiade, een heroïsch-komisch epyllion in achttien strofen, hebben elk een duidelijke functie in het geheel. Zij dragen ertoe bij om de hypothese van de ‘psychoanalytische driehoek’ van inleider en commentator prof. William Horn (verstokt Freudiaan), ontdekker van het raadselachtige manuscript dat de roman van Joyce op weergaloze wijze samenvat - en dat volgens Horn daarom alleen aan Joyce zelf kan worden toegeschreven - krachtig te benadrukken. In het cynische nawoord zal Horns assistent, Hughes, echter Vladimir Nabokov, bewonderaar van Joyce en als vertaler van Jevgeni Onegin geoefend in het hanteren van de Onegin-strofe, als de auteur van de Bloomiade aanwijzen. Waar Paul Claes, tot genot van zijn lezers, met het psychokritische driehoeksgedoe kostelijk de draak steekt, construeert hij, de werkelijke auteur van de Bloomiade, een intertextuele driehoek (Joyce-Nabokov-Claes) waar eventuele commentatoren een vette kluif aan zullen hebben. Als er van de Bloomiade een Engels origineel bestond, zou niemand anders dan Nabokov, ‘de onverbeterlijke mystificeerder en de meester van het rime riche’ (p. 100) deze burleske hebben kunnen schrijven. Ondertussen heeft de ongelofelijke pasticheur die Claes is zijn pseudo-vertaling de klaarblijkelijkheid van een ‘echte’ vertaling gegeven. Tot dat effect dragen ook de knap verzonnen enscenering, de inlassing van de eerste strofe van het zogenaamde ‘origineel’ en de (ironische) noten van de vertaler bij. Als dit schitterende netwerk van zovele draden van diverse herkomst niet uiteindelijk als een feest overkwam, zou het je als lezer beginnen te duizelen. Wie naar de motivering van een dergelijk specimen van literaire acrobatie zoekt, vindt die allereerst in de schrijverspersoonlijkheid van Paul Claes, de Proteus, die zich graag, en met kennelijke wellust, in andere gedaanten vertoont. Er zou echter nog een ander motief mee kunnen spelen. Volgend jaar verschijnt de nieuwe Ulysses-vertaling waaraan het duo | |
[pagina 650]
| |
Claes-Nys vijf jaar noeste arbeid heeft besteed. Deze nieuwe Nederlandse Ulysses zal het, in tegenstelling met de oude, niet van ontelbare aantekeningen moeten hebben. Met de Bloomiade komt de vertaler zijn lezers wellicht al enigszins tegemoet. | |
Satirieke lust in het herfabulerenToen dit overzichtsartikel al ter perse was, verraste Claes ons nog met twee nieuwe publikaties. Voorjaar '93 verschenen de Erotische gedichten van Arthur Rimbaud in Nederlandse vertaling. Zoals Rimbaud - in het afsluitende essay door zijn vertaler als ‘voyeur, voyou, voyant’ betiteld - groffe obsceniteit met zienerschap tot schaamteloze erotiek wist te verbinden, zo is de vertaler erin geslaagd een unieke symbiose te realiseren tussen ons nogal erotiekschuwe Nederlands (wat in ons taalgebruik op erotiek betrekking heeft, doet maar al te vaak komisch of vulgair aan, vooral wanneer het homoerotiek betreft) en de Franse taal, die in dat opzicht op een duurzame traditie kan rekenen. Ernst van Altena's vertaling van zestiende- en zeventiendeeeuwse Franse priapeeën (Jij goudgepunte lans, 1967), voor het merendeel speelse uitingen van renaissancistische libertinage, was destijds een innovatie. Deze Rimbaud-vertalingen vormen een markante verdere stap in de toen ingeslagen richting, temeer omdat de originelen door hun ambivalente thematiek en hermetische vorm bijna noodzakelijkerwijze de tussenkomst vereisen van een duidend vertaler, wiens uitvoerige aantekeningen een waardevolle hulp bij het lezen zijn. Dit najaar bracht De Bezige Bij Claes' eerste roman, De Sater, uit. Het boek kan op verschillende niveaus worden gelezen: als mengeling van proza en poëzie naar het voorbeeld van de Menippeïsche satire, als komische schelmenroman, als pikante love story of als initiatieverhaal. Wie met het Satyricon van Petronius vertrouwd is, zal het voor grote delen herkennen als een vrije bewerking van deze in brokstukken overgeleverde roman uit de Romeinse Oudheid. De plot is duidelijk op Petronius terugvoerbaar, verscheidene passages uit het Satyricon (o.m. het verhaal van de weduwe van Ephese, het gelag bij Trimalchion, het scheepsavontuur met Lichas) zijn in het verhaal opgenomen, de gedichten waarmee het proza wordt afgewisseld zijn vertalingen van poëmen van Petronius, bijna ieder hoofdpersonage beantwoordt aan een tegenhanger uit de antieke roman. Onze onverbeterlijke vertaler kopieert echter niet. Wat hij wèl doet, is door Petronius en vroegere dichters - het wemelt in deze roman van Homerische citaten - gebruikt literair materiaal opnieuw gebruiken, bewerken, transformeren, een nieuwe functie geven in een produkt van eigen vinding, dat tegelijk ernstig en grappig aandoet. Dat produkt, mozaïek van citaten en verwijzingen, is allesbehalve een lappendeken. Het is een uiterst origineel weefsel, een tekst die ook qua stijl vernieuwend is. Claes toont zich niet alleen een uitmuntend kenner van de antieke mythen, legenden en epen, | |
[pagina 651]
| |
hij blijkt ook een virtuoos beoefenaar te zijn van de technieken van de klassieke retoriek. Van zijn proza, waarin de vloeiende zinsritmiek perfect harmonieert met een rijke woordkeuze, gaat een ongelofelijke charme uit. Voor wie het werk van Paul Claes leest en het genietend bewondert, is het soms moeilijk dat niet onverdeeld te doen. Als men zichzelf daarop betrapt, kan die kennis twijfels en wrevel oproepen. ‘Bewonder zonder te verafgoden’ is immers een van de boodschappen die deze letterenman zijn lezers meegeeft. Misschien is deze lezer bij uitnemendheid dan ook de betere lezer van zijn eigen teksten. En misschien doorstaan die teksten juist daarom zo glansrijk de kritische toets. |
|