Willem I gebundeld
Koning Willem I is door historici op zeer uiteenlopende wijze beoordeeld. Aanvankelijk werd zijn portret in duistere kleuren geschilderd. De Noordnederlandse negentiende-eeuwse geschiedschrijvers verweten hem onder meer een financieel wanbeleid te hebben gevoerd. In het zuiden werd het door Willem geregeerde Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in het licht van de Revolutie van 1830 veelal als een tot mislukken gedoemd monstrum afgetekend: de koning had in zijn eigenzinnigheid niets begrepen van de diep in de geschiedenis gewortelde tegenstellingen tussen de beide delen van zijn rijk. Geleidelijk werd het beeld echter minder somber. In het Noorden werd er op gewezen dat niet de moderne Willem I, maar zijn lamlendige onderdanen de schuld van de mislukking droegen. Tegelijkertijd verzetten Grootnederlandse historici zich tegen de nu achterhaalde negentiende-eeuwse voorstellingen; zij legden daarbij het accent niet langer op de oppositionele, maar op de eenmakende krachten in het Verenigd Koninkrijk. Bij dat alles was de politiek nooit wegtedenken. Dat veranderde in de jaren 1970 en 1980, toen de geschiedschrijving over de periode 1815-1830 een wetenschappelijker karakter kreeg. De resultaten van dat proces werden in 1991 op een in Brussel georganiseerd colloquium voorgesteld. De op dat colloquium voorgedragen teksten zijn nu door Coen Tamse en Els Witte gebundeld.
Centraal in deze bundel staat de vraag naar de staats- en natievorming in het Verenigd Koninkrijk. Voortbouwend op de bestuurlijke structuren die tijdens de (Bataafse en) Franse Tijd waren ontstaan, streefde Willem I ernaar de innerlijke tegenstellingen die zijn rijk steeds dreigden te verzwakken, uit te vlakken om op die manier een echt nationale staat te vestigen. Tal van instrumenten stonden hem daarbij ter beschikking: een op de versmelting van de belangen van het industriële Zuiden en het handeldrijvende Noorden gericht economisch beleid, een Grootnederlandse, aan het Bourgondische verleden herinnerende cultuurpolitiek, initiatieven op het gebied van onderwijs, godsdienst en taal..., dat alies kon het zo gewenste ‘amalgaam’ van Noord en Zuid bevorderen. In welke mate Willem I daadwerkelijk tot een unificerend beleid kwam, welke problemen hij daarbij ontmoette, en tot welke resultaten dit leidde, wordt in deze bundel door twaalf historici uit België, Nederland en Canada onderzocht. Zij concentreren zich daarbij op de binnenen buitenlandse politiek, het financieel-economische en culturele beleid, en de verhouding met de pers.
Sommige auteurs beperken zich in hun bijdrage tot een verduidelijking van het bestaande beeld. Dat geldt onder meer voor Julienne Laureyssens, die Willem I's innovaties op het gebied van de financiële instellingen in kort bestek doorneemt. Anderen komen echter tot tegendraadse conclusies. Luc François bijvoorbeeld toont in een met veel kwantitatief materiaal ondersteund rapport aan, dat het traditionele beeld van de petitiebewegingen uit 1828 en 1829 gecorrigeerd dient te worden. Een radicale afwijzing van de gevestigde historiografie domineert het artikel van Auke van der Woud. De Amsterdamse architectuurhistoricus ondergraaft er de gunstige reputatie die Willem I (de ‘Kanalenkoning’) door zijn toewijding aan de grote openbare werken traditioneel genoot. Niet die toewijding, maar wel de unificerende strekking ervan trekt Van der Woud in twijfel: ‘Als deze kanalen’, zo schrijft hij, ‘al een bijdrage leverden aan de nationale eenheid, dan was het een retorische’, een stelling die door Witte in de inleiding op hoffelijke, maar besliste wijze wordt afgewezen. Afwijkend zijn ook de conclusies van Ellinoor Bergvelt. Zij komt in haar bijdrage tot de constatering dat noch de koning noch de museumdirecties het als een taak van de rijksmusea beschouwden het vaderlandse gevoel te versterken. De toch niet geringe uitgaven van Willem I op dit vlak hadden bijvoorbeeld zelden betrekking op schilderijen met een nationaal-historische lading. In het licht van de recente interesse onder historici, zowel in België als in Nederland, voor het fenomeen ‘cultureel nationalisme’ mag die conclusie verrassend heten.
Andere medewerkers komen tot nieuwe inzichten door de idealen en moeilijkheden van Willem I in een breder verband te plaatsen. Daarbij kan het gaan om een Europees-comparatieve aanpak. Zo nuanceert Wantje Fritschy het zwartgallige beeld dat gewoonlijk van Willem I's financiën wordt geschetst: in vergelijking met de situatie in Frankrijk en Engeland, zo betoogt zij, stond het Verenigd Koninkrijk er niet uitzonderlijk slecht voor. Niek van Sas belicht Willem I's buitenlandse politiek dan weer door die in het perspectief van de Noordnederlandse geschiedenis te plaatsen: de neo-Bourgondische