De lotgevallen van Jacob Haafner
Het zal niet gemakkelijk zijn om iemand te vinden die van Jacob Haafner (1755-1809) heeft gehoord. Dat er dan ook middelen gevonden zijn om zijn reisverhalen opnieuw uit te geven, is verwonderlijk én verheugend. Verwonderlijk omdat het hier een vergeten auteur betreft, verheugend omdat het een prachteditie is geworden, met biografische schets, register op eigennamen, glossarium van vreemde woorden, noten, bibliografie en zelfs historische landkaarten. Alle feiten, namen en data zijn door de samenstellers getoetst aan archiefdocumenten die evengoed in Sri Lanka als in Amsterdam bijeengezocht werden. Soms vermelden ze preciezer dan Haafner zelf wanneer hij aangemeerd of vertrokken is. De degelijkheid van dit speurwerk zou een les in nederigheid moeten zijn voor heel wat tegenwoordige literatuuronderzoekers, die zweren bij modieuze, hoogdravende en wereldvreemde, zogenaamde literaire theorieën.
Dat deze editie mogelijk is, hangt ongetwijfeld samen met de hernieuwde belangstelling voor reisliteratuur. De eerste helft van de 19de eeuw zorgde al eerder voor een revival, maar ook tijdens zijn leven was Haafner succesvol. Hij werd vertaald in het Duits, Frans, Engels en Deens en de internationale pers loofde zijn werk als uitnemende voorbeelden van boeiende reisliteratuur.
De uitgave is chronologisch opgevat: dus volgens beschreven periode en niet volgens publikatiedatum. Dit eerste deel (er volgen er nog twee) bevat Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob Haafner (1820) - over Haafners jeugd tot zijn aankomst te Negapatnam (India) in 1773 - en Lotgevallen op een reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon (1806), dat bij het vorige aansluit en loopt tot 1783. Hoewel deze geschriften straks tweehonderd jaar oud zijn, munten ze uit door leesbaarheid en een energieke en kernachtige stijl. Haafner maakt zijn reiservaringen tot boeiende vertelsels, vol warme emotie en scherp inzicht, vol spanning en afwisseling, leerrijk door de achtergrondinformatie uit de eerste hand en doorspekt met kritische opmerkingen: ‘Intusschen zal men [...] kunnen zien, hoe zwaar en vreeselijk, de ijzeren arm der Europeaanen op deze landen ligt, en welke ongehoorde rampen door willekeurige overheersching, door onverzadelijke goudzucht, over deze beklagenswaardige en ongelukkige volkeren verspreid en uitgestort worden’ (pp. 163-164). Dit alles speelt zich af terwijl de Hollandse macht in India afbrokkelt en de Britse expansie een hoogtepunt bereikt. Kortom, zijn verhalen zijn meeslepender dan de beste picareske roman. Haafner heeft dan ook wel het een en ander meegemaakt in zijn Dickensiaans bestaan vol tegenslagen, oorlogen, schipbreuken, mishandelingen, onverhoopte reddingen, ontrouwe liefdes en troostende vriendschappen.
Al op zijn elfde moest hij als scheepsjongen met zijn vader mee. Bij hun aankomst te Kaapstad overleed die, zodat Jacob alleen achterbleef in Zuid-Afrika, waar hij ruim twee jaar zou doorbrengen bij gastvrije mensen. Hij was er getuige van executies, folteringen en verbranding van slaven, wat een onuitwisbare indruk maakte. Pas op zijn vijftiende verjaardag (13 mei 1770) lukte het hem zich in te schepen voor een terugreis naar Amsterdam, waar hij in augustus 1770 arriveerde. De slechte verstandhouding met zijn doodarme moeder, problemen met de uitbetaling van zijn gage én zijn onstuitbare reislust dreven hem in juni 1771 weer naar India en Ceylon, waar hij geleidelijkaan promotie maakte in dienst van de VOC: ‘O! die reislust is eene ongelukkige, ongeneeslijke zucht, die niet eindigt dan met het leven, dat er vaak door verkort wordt... ik ben met die zucht van mijne kindsheid af behebt geweest’ (p. 24). Toen zijn geliefde Anna hem in de steek liet, vertrok hij in 1783 naar Calcutta, waar hij een zeker vermogen wist te vergaren door de kennis van talen en boekhouden, die hij zich als autodidact had eigengemaakt. Toen zijn tweede grote liefde, de danseres Mamia, overleed, keerde hij in 1787 terug naar Amsterdam, waar hij ging samenwonen met Anna Maria Kreunink, die hem drie kinderen schonk. Zijn spaargeld, dat hij in schuldbrieven aan de Franse staat had belegd, ging door de Franse Revolutie verloren. Voortaan zou hij met schrijven de kost verdienen. Een jaar voor zijn dood (4 september 1809), trad hij met Anna Maria in het huwelijk.
De samenstellers van dit boek wijzen erop dat het grote thema van Haafners werk ‘de vernietigende invloed [is] van de Europese expansie op India en zijn bewoners’ (p. 34). Inderdaad kan met talrijke citaten geïllustreerd worden hoe goed Haafner de ziel der inlanders begreep en hoe groot zijn afkeer was van de wreedheid en de onbetrouwbaarheid der Europeanen en der ‘christelijke’ predikanten. Om die reden is hij wel een voorloper van Multatuli genoemd. Hij is dat echter ook door de onwrikbare, ondogmatische morele hoogte waarop hij staat en door zijn stijl, die door Multatuli geprezen werd (VW IV, p. 82) als zeldzame uitzondering temidden van de gemaakte en deftige Nederlandse ‘letterkundery’. Haafner lezen is kennismaken met een mens die de moeite van die kennismaking meer dan waard is. Zijn werk vormt een overtuigende illustratie van Multatuli's Idee 252: ‘Er is geen mens wiens gemoedsgeschiedenis niet belangryker is dan de langste “mooiste” gemaakte roman.’
Philip Vermoortel
De werken van Jacob Haafner, Deel I, bezorgd door J.A. de Moor en P.G.E.I.J. van der Velde, Walburg Pers, Zutphen, 1992, 397 p.