Herman Leenders (o1960).
tekort: het is een gigantisch cliché, maar het lijkt of Herman Leenders er in
Ogentroost mee worstelt. De remedie? Hij probeert miniaturen te ontwerpen door de grote ruimte waarop hij uitzicht heeft te herbergen in telkens twee kwatrijnen, met af en toe een extra versregel. De drie cycli van de bundel dragen titels die - naar ik vermoed - verwijzen naar plaatsen in de buurt van waar de dichter woont. Of dat klopt, heeft geen belang, het gaat vooral om de associaties die deze plaatsnamen (Helle, Mollevijver en Blakkeveld) oproepen: een gesloten, donkere wereld waarin je niet gemakkelijk binnendringt. Een wereld waar gepraat wordt in korte zinnetjes, zoals boeren doen. Door die formele gebaldheid ontstaat een spanningsveld van betekenissen die over elkaar heenschuiven, zoals in
Overloper (p. 35):
Het water kruipt in de stenen
alsof dit huis aan de aarde zuigt.
die volgelopen blijven staan:
In dat spanningsveld staat de dood centraal: in de natuur kan dat een kale plek zijn (p. 11), een plas botten en veren (p. 18), een konijn aan een slagershaak (p. 19), een mol die, opgegraven, ‘het onderspit delft’ (p. 30) of een dorstige vlieg die verdrinkt in een glas water (p. 44). De dood zit ook in de mens, alsof hij op die manier doordrongen wordt van de natuur. Het is een symbiose waaraan niemand ontsnapt. Wie leeft, draagt al de trekken mee van aftakeling. Boer Bral, bijvoorbeeld: ‘Hij loopt gebogen / zoals een dak verzakt van het dragen’ (p. 10). Maar er is ook hoop. In Bezorgd klinkt dat al door: een man in een zwarte Mercedes houdt halt bij elk huis om een overlijdensbericht te bezorgen. Maar de dichter heeft nog tijd: ‘Als ik hem hoor optrekken / loop ik door de tuin naar de brievenbus / voor een naam die mij niets zegt, / een datum die mij geruststelt.’ (p. 13). Met die dood valt trouwens - omdat het niet anders kan - wel te leven, zo blijkt uit Euphrasie: ‘Het is verdriet van honderd jaar / geleden zodat het geen verdriet / meer is, maar heroïek’ (p. 25). Wat blijft, zijn de herinneringen, soms symbolisch, zoals de schoenen van de Grootvader (p. 16). Maar zoals het leven en de dood in deze bundel verbonden worden, vecht de hoop ook tegen de wanhoop. Enerzijds zijn er de geruststellende woorden van de Charon in het gelijknamige gedicht. In de mythologie is hij de oude, haveloos geklede veerman die de schimmen der gestorvenen over de styx naar het schimmenrijk brengt.
In het gedicht troost hij het kind van de dichter met een streektaalzin: ‘Ge moe nie schui zijn’ (p. 27). Anderzijds blijven de overlevenden eenzaam achter in het gedicht Souterrain (p. 32) en moet de dichter niets hebben van de mensen die op zondagmorgen in groepjes door de velden lopen ‘met een boekentas vol boodschap.’ (p. 47).
De natuur zit net zo goed gevangen tussen hoop en wanhoop. Het duidelijkst zit die tweestrijd gevat in het gedicht Mei: ‘In de lente is er moed nodig om te leven’ (p. 44). Maar vanwaar dan die titel? Ogentroost is volgens de flaptekst van de bundel immers een plant ‘die geneeskrachtig bleek te zijn voor ontstoken ogen’. De hoop zou het dus moeten halen in deze bundel. En dat is ook zo, alleen is zij nog niet zichtbaar. In één van de laatste gedichten wordt dat gesuggereerd: ‘Is er dan niet de kool / die niet bevriest? De wortel / in de grond? Als witlof / dat groeit in het donker.’ (p. 55).
Er wordt in deze bundel veel gekeken, zoveel zelfs dat de troosteloosheid van de natuur pijn gaat doen aan de ogen. Toch moet de dichter kijken om de afstand tussen de mens en de natuur te overbruggen, al moet dat vaak vanachter een raam en dulden de natuur en de bewoners het niet altijd (p. 12). Hoedanook, wie schrijft,